ACADEMIE VOOR DE HEBREEUWSE BIJBEL EN DE HEBREEUWSE TAAL

F. Weinreb — Collaboratie en Verzet 1940-1945

Een poging tot ontmythologisering.

 

Opgedragen aan:

Uriel Birnbaum, Amersfoort Henri van Leeuwen, New York Eli Lissaur, New York

 

EEN WOORD VOORAF

Ik schreef deze memoires direct uit mijn herinnering. Weliswaar bezit ik massa’s materiaal en bergen aantekeningen, die steeds weer aangroeiden met nieuwe, mij te binnen schietende herinneringen terwijl ik aan het schrijven was; niettemin raadpleegde ik deze nauwelijks tijdens het neerschrijven van het verhaal. Ik wilde dit opschrijven terwijl ik alles opnieuw beleef, terwijl ik mij weer verplaats in mijn ik van toen. Want alleen het opschrijven van de waarheid, van hoe het werkelijk was, rechtvaardigt het vele werk dat ik ermee heb gehad. Terwijl ik schreef, zag en hoorde ik weer alles, ik herinnerde mij details als het al of niet schijnen van de zon, een regenachtige dag, het piepen van de tram, het huilen van een kind. Zo schreef ik ook de overwegingen op, die ik toen had. Want zij drongen zich opnieuw aan mij op en ik merkte dat ik weer net zo redeneerde.

Vaak geef ik gesprekken weer. Ik wil daar niet mee zeggen dat letterlijk alle woorden zo gevallen zijn. Soms deed ik het alleen om saaiheid te voorkomen en het toen zei hij dit en toen zei ik dat te vermijden. Doch al schrijvende bemerkte ik dat ook de gesprekken weer ineens herleefden. Ik zag mij weer zitten of staan, ik zag de kamer, rook het eten, en ik hoorde het praten weer. Misschien verbeeld ik mij dit maar, doch dan is het een eerlijke, en niet een opzettelijk gemaakte, verbeelding. Ik geloof werkelijk dat in die tijd veel zich in mijn geheugen grifte als op een band, en dat deze band nu afdraait.

Ik geloof dat de mens niet zo heel veel verandert in de loop van de geschiedenis. Zeker niet in die van slechts enkele generaties. Wat verandert, dat zijn de omstandigheden, de namen, de begrippen. En daarom geloof ik, dat het wezenlijke van wat zich in de jaren 1940-1945 heeft afgespeeld, ook voor ons heden vrijwel ongewijzigd gelding heeft. De intensiteit van het beleven is in wat men vredestijd noemt, minder sterk, meer gecamoufleerd, men ziet de afschuwelijke naaktheid van het roofdier in de mens minder goed en men ziet ook veel minder duidelijk het verlossende karakter van de simpele menselijke daad. Het is allemaal onder een massa schijn bedolven; het leven is in dit opzicht trager geworden, moeilijker te herkennen. De namen zijn meestal veranderd; men spreekt niet meer van Wehrmacht en S.S., niet meer van Arbeidsinzet en Joodse Raad, niet meer van voorkeurslijsten en van registratie. Alleen als het ritme van de tijd hier of daar wat sneller wordt, komen gelijksoortige begrippen op. En onder andere namen leven zij eigenlijk steeds voort en bestonden zij al. Men wil het niet zo zien en men zet zich tegen deze speciale namen heel in het bijzonder af. Maar zij zijn er nog, men late zich door de nieuwe namen niet misleiden.

Ook de mensen zijn er nog; soms letterlijk dezelfde, soms opgevolgd door anderen met dezelfde hoedanigheden. Och, de mens verandert zo snel niet. Het is mede daarom dat ik adviseerde de namen van mensen zoals ik ze vermeld heb en zoals zij in de burgerlijke stand geregistreerd staan en zoals zij zijn in het dossier dat tussen 1945-1948 ontstond, te wijzigen in gefingeerde namen, zoals zij ook heel goed hadden kunnen bestaan. Want de mensen die ik in die jaren ontmoette waren niet zo anders dan die, die ik niet ontmoette en dan die waarmee ik voor of na de oorlog te maken had. Ik wil niet een speciale heer Jansen in het openbaar analyseren. Men zou dan kunnen denken dat alleen Jansen zo was en dat daarmede de kous af was. En het leek mij beter dat men zich niet op een speciale levende of niet meer levende persoon zou blind staren en daarbij de strekking van wat er gebeurde uit het oog zou verliezen.

Het verhaal speelt in Nederland, omdat ik destijds nu eenmaal in Nederland woonde. Maar het had ook in een ander land kunnen spelen; de mensen verschillen in wezen niet zo heel veel van elkaar. Als ik dus wel eens door het herbeleven van al het gebeurde, ter wille van de waarheid wat hard over mijn omgeving ben, dan is dat alleen omdat ik teleurgesteld ben, omdat ik weet dat het anders had gekund als niet de menselijkheid zo bedolven was geweest onder allerlei schijn, die men als godheden aanvaardde en aanbad. Omdat ik van mensen in het algemeen houd, omdat ik niet neutraal en onbewogen kan zijn waar het mensen betreft, stellen mensen mij ook eerder teleur. Hetzelfde geldt ten aanzien van mijzelf.

Ik heb dus niets speciaals tegen Nederland; Nederland is alleen maar de naam van het milieu waarin dit verhaal speelt. Men kan een land niet bij een andere naam noemen, zoals men het met mensen kan doen. Ergens stelt het historisch gebeuren een grens. De plaats van de handeling en de hoofdpersonen moeten nu eenmaal hun namen zoals zij in de geschiedenis voorkomen, blijven dragen.

Hetzelfde geldt voor de Nederlandse Joden en voor de andere in Nederland wonende Joden. Het zijn mensen met hun karakteristieke eigen-schappen, gevolg van ontwikkeling en milieu. Zij zijn niet beter of slechter dan andere Joden, dan andere mensen, maar... het zijn vervolgden. Dat geeft hun een bijzonder stempel. Het hadden ook andere vervolgden kunnen zijn; maar het waren nu eenmaal in dit geval Joden. En Joden hebben een zeer oude traditie in het vervolgd worden, in het onvatbare ‘om niet’ vervolgd worden.

De Duitser was de bezetter, de vervolger, en de Joden waren de vervolgden. En daartussen, in deze situatie Duitser-Jood leefde de Nederlander; in dit geval heel vaak voorbestemd om de toeschouwer te zijn. Met de kans om te walgen, zich op te winden, en in te grijpen, of wel om profiteur te worden, of zich neutraal en objectief buiten deze situatie te houden.

De vervolgde heeft het in een wereld waar vooral op het zichtbare, uiterlijke succes wordt gelet, niet gemakkelijk. Ook niet gemakkelijk met zichzelf, want hij is tenslotte ook maar een produkt van zijn maatschappij. Men kan het menselijk falen van de toeschouwer en van de vervolgde excuseren, maar dat neemt niet weg dat in iedere vervolger het pure kwaad tot uitdrukking komt. Wegens deze bezetenheid zou men met de vervolger mededogen moeten hebben, maar dit is een zeer moeilijk op te brengen gevoel. Zoals het ook moeilijk valt met de vervolgde metterdaad medelijden te hebben op het moment dat hij vervolgd wordt, bespot, besmeurd, belasterd en het voor de eigen maatschappelijke positie gevaar meebrengt om hem in bescherming te nemen. Men verwarre dit niet met het belijden van mededogen op veilige afstand, -dat is goedkoop.

Dit algemeen menselijke karakter van wat er gebeurde in de bezettingsjaren heeft mij steeds voor ogen gestaan. Ik heb bij het schrijven van deze nu te publiceren memoires niemand willen kwetsen of beledigen; geen personen, groepen, volkeren of kerkgenootschappen. Overal zag ik slechts mensen om mij been, mensen in allerlei hoedanigheid en onder allerlei omstandigheden. Mensen, die het produkt waren van deze maatschappij. En daarover, over deze maatschappij, moest men eens wat meer nadenken.

F. Weinreb

 

Terug naar de inhoudsopgave

 

Copyright © 2024 Academie voor de Hebreeuwse Bijbel en de Hebreeuwse Taal.