ACADEMIE VOOR DE HEBREEUWSE BIJBEL EN DE HEBREEUWSE TAAL

Artikelen in de pers

ISCHA MEIJER

'Al mijn interviews gaan over het interviewen zelf -laat dit een waarschuwing zijn voor beginners. Daarom alleen al vallen er geen stelregels te geven, noch wat betreft gespreksmethodes, noch in vormtechnisch opzicht. De persoonlijkheid van de interviewer is het enige dat telt. Hoe valt anders te verklaren dat ik mijn geïnterviewden bij herhaling op papier zinnen laat uitspreken, die zij in werkelijkheid nooit zo gezegd hebben; de realiteit van het interview zelf wordt in principe gedicteerd door wetten van fictie, en deze regels worden door de auteur bepaald, niet door het onderwerp.'

Veen, uitgevers ISBN 90 204 2653 2

 

Mevrouw Weinreb-- Evenwijdige lijnen

De echtgenote:'Wij waren buurkinderen in Scheveningen. Ik was zes toen ik hem voor het eerst ontmoette. In 1918. Dat jaar was mijn familie uit Antwerpen naar Nederland gevlucht, vanwege de bombardementen.

Mijn vader was van oorsprong diamantbewerker, later werd hij makelaar; altijd in dienst van anderen, hij heeft nooit als zelfstandige willen werken. Een man moet zijn hoofd vrij houden voor de Thora, was zijn devies. Hij heeft zijn hele leven gewijd aan het bijbelcommentaar van Rambam (Maimonides). Rambam vermeldt nergens waar hij zijn wijsheid vandaan heeft. Mijn vader is voortdurend op zoek geweest naar die bron.

Wij waren thuis met negen kinderen; bovendien woonde er een tante bij ons in, en verder kwamen er dagelijks tientallen behoeftige joden langs. Ik was de tweede. Ik werd de politieagent genoemd. Ik zorgde voor al mijn zusjes en broertjes.

Nathan Birnbaum heeft de laatste jaren van zijn leven in mijn ouderlijk huis gewoond. Op die manier kwam Freek Weinreb later steeds frequenter bij ons over de vloer.

Birnbaum was een groot man, Uitvinder van de term zionisme. Maar dat zionisme was hem op den duur steeds minder gaan bevallen - Herzl was, vertelde hij wel, in joodse zin een ongeletterd man - en hij werd orthodox. Vervolgens was hem ook dat niet genoeg, en hij stichtte zijn eigen groep, sekte, de Oliem, de opstijgenden. Hij predikte de Verländlichung van ons volk; hij wilde dat de joden zich uit de handel, de amusementssector en al dat soort zaken moesten terugtrekken, hun centrale posities in de steden dienden op te geven. Israël was niet speciaal zijn doel; hij is nog bezig geweest met Mantsjoerije - het ging hem er alleen maar om, de joden weer terug te brengen naar het platteland, zodat ze een harmonisch geheel zouden vormen en zich volledig tot God konden wenden. Heidenjuden waren hem een doorn in het oog.

Birnbaum was in wezen net zo'n geleerde als mijn man geworden is.

Zeer, zeer vroom - maar hij lernde niet in de traditionele betekenis van het woord. Dit soort koninklijke mensen gaat een stap verder. Maar Birnbaum ging niet zo ver als later mijn man; over bepaalde grenzen kon hij niet kijken. Wat dat betreft, is mijn man een unicum in de wereld.

Mijn man had het al in zich toen hij als jongen bij ons thuis met Birnbaum sprak. Die twee communiceerden op hetzelfde niveau.

Mijn man heeft zich zelf uiteindelijk ten volle ontwikkeld in zijn eigen leerschool, zijn eigen jesjiewe: de gevangenis. Daar is alles wat hij in zich geborgen hield, uitgekristalliseerd, als een genade over hem heen gestort.

Ik bracht hem in die tijd schriften. Zo viel al het andere van mij af. Ik wist dat hij daar bezig was te werken aan zijn bestemming. Hij heeft toen ook nog ter dood veroordeelde SS’ers kunnen bijstaan. Dat alles steunde mij zeer in die pijnlijke tijd.

Ik kwam als meisje niet thuis bij de Weinrebs. Jongens en meisjes -dat was toen nog erg gescheiden. Bovendien, mijn man is een bekeerling; zijn ouders waren niet orthodox; zijn grootvader weer wèl.

Wij waren chassidisch. Dat trok hem aan. Hij bouwde thuis zijn eigen loofhut, door een dakraampje open te maken, en doeken daar omheen te spannen - heel ingenieus. Hij droeg wel altijd een keppeltje, hij lernde; maar hij was anders.

De ouders van mijn man stierven kort na elkaar.

In die tijd reisden wij vaak samen in het treintje van Scheveningen naar Rotterdam, waar ik werkte en hij studeerde. Een keer viel de zon zo op hem. Hij had een rood-blonde baard, van de treurtijd. En ik herkende voor het eerst wie hij was. In de Thora staat wel: En God bedacht hem. Dat ervoer ik ook, toen ik hem op dat moment letterlijk, in een ander licht zag. Ik wist ineens wie hij werkelijk was. Een gezant.

Ik weet nog wat ik kort daarop in mijn dagboek schreef: Ach dat toch steeds bewaarheid wordt, dat wie Hij liefheeft, Hij kastijdt. Dat ook jij uitverkoren werd te voeren hier voor Hem; de strijd; de strijd om recht, om waarheid.

Hij had mij ooit iets te lezen gegeven, waarin hij zei een opdracht te hebben, maar hij wist niet welke - hij was iets vergeten.

En ik schreef, na hem toen op die wijze in dat treintje gezien te hebben: En zal ik brengen de herinnering? Dit is de grote belofte, vergeten door jou, maar niet door Hem. Ik weet dat niet door jou vergeten wordt de grote taak, die steeds zo rusteloos in je brandt, je opzwiept en tot strijden maant. Laat dit je sterken in de strijd, laat dit verzachten je de smart, door hogere hand je toegebracht; dat wie Hij liefheeft, Hij kastijdt.

Een gezant is hij, ja. Zoals wij allen gezanten van God zijn; maar de een anders dan de andere. Of zijn gezantschap in de sfeer van de Messias ligt? Mijn vader - deze gadol ba Thora; groot in de Wet - heeft eens in mijn dove oor gefluisterd: Ik zal je zeggen wie hij is, maar je mag het niemand vertellen. Goddank heb ik niet verstaan wat hij mij vervolgens gezegd heeft. Maar pappa, vroeg ik, hoe wordt een tsaddik, een rechtvaardige, geboren? En mijn vader antwoordde: Alleen als hij een vrouw krijgt die een kreng voor hem is. Nou, mijn man zal van mij niet gauw een meerder-waardigheidscomplex krijgen. Ik pest hem constant. Ook voor hem ben ik een politieagent. Ik wijs hem voortdurend op zijn joodse plichten. Vreselijk.

Deze negenenzestig schriften die mijn man in de gevangenis schreef - dit is voor mij het allerheiligste. Elk cahier bevat een kleine inleiding voor mij: Esthers maaselechs van de Jeshua, Esthers vertelseltjes van de Grote Hulp. De opa van Freek, die bij ons in de oorlog woonde, had de gewoonte om iedere uitgaande sjabbat-avond, met een zekere innigheid, zo mompelend in zijn baard, een heel kort verhaaltje te vertellen van de Jeshua, de Grote Hulp die eens zal komen. Dan luisterde ik, begreep het niet, maar pikte de sfeer ervan op. Weer later wilde ik altijd dat mijn man mij voor het slapen gaan zo'n verhaaltje vertelde; die begreep ik ook nooit, maar ik moest het hebben; de ziel luisterde dan mee, en verstond het waarschijnlijk wel.

Na de oorlog heeft hij die gewoonte vervolgd in zijn gevangenisschriften. Daarin richtte hij ook gedenktekens op voor alle vrienden, gezins- en familieleden die omgekomen waren; geschreven grafstenen. Sommige pagina's zijn nog verzegeld. Hieruit put hij al zijn boeken.

Na de oorlog, toen ik het heel moeilijk had, heb ik het wel begrepen; maar het meeste ervan ben ik nu kwijtgeraakt. Gelukkig wel. Maar het blijft heilig voor mij; zoals de boeken van de thora.

De eerste tijd van ons huwelijk: mijn man werkte in Rotterdam, als econoom, met Tinbergen en Lieftinck. En 's nachts wijdde hij zich aan het jodendom; schreef, lernde op zijn manier. Het is bij hem iets anders.

Scheveningen. Het huis vol vluchtelingen. Ik kreeg vier kinderen. Ik had - tóch - een diepe innerlijke rust, een groot geluksgevoel.

Ik huilde in die tijd wel om het lot van al die verdreven joden. En op een gegeven moment zei mijn man - die het thuis doorgaans het liefst over zulke zaken als voetbal heeft: Als jij al zo huilt om mensen die je helemaal niet kent - hoe moet God, wiens kinderen wij allemaal zijn, zich dan niet voelen? Dat heeft me tot in de kern van mijzelf geraakt.

Ik ben van jongs af aan verliefd geweest op God; ik flirtte aan een stuk door met Hem. Ik kon me als jong meisje ook nauwelijks voorstellen dat ik ooit zou trouwen; ik moest God toch liefhebben. 1k hoor mijn moeder nog zeggen: Maar kindje, er bestaan geen joodse nonnenkloosters. Het heeft lang geduurd alvorens ik mij niet meer zondig vodat ik gehuwd was.

Op het moment dat mijn man mij dat toen zei, ben ik wezenlijk veranderd: vanaf dat ogenblik heb ik medelijden met God; dat is altijd zo gebleven. De liefde voor God is overgegaan in de relatie met mijn man. Dat proces heeft lang geduurd.

Toen ik voor het eerst bij de Klaagmuur stond, heb ik gevraagd: God, wat kan ik voor U doen?

Mijn kind stierf in Westerbork. Ik liep daar rond, langs de barakken, en zei almaar: Het is niet zo erg. Ik weet toch dat het goed is. Wie heb ik daar toen getroost? God. Hij moest Zich mijn verdriet niet zo aantrekken.

Tijdens mijn verloving heb ik God gevraagd: Omdat ik zo klein ben, smeek ik U één ding: wijs hem waar Uw levensbronnen vandaan komen; stuur hem naar waar Uw waarheid oplicht. Maar, mijn God, hij is een kind. Wijs het hem op milde wijze; zoals een moeder haar kind. Niet zo streng.

Hij is al vroeg zo hard aangepakt: zijn ouders zeer vroeg overleden; later zijn broer weggevoerd, het eerste slachtoffer van Mauthausen. Ik heb dat alles voorvoeld, gezien in dromen.

Ook ik heb wel getwijfeld aan de zin van de orthodoxie. Al mijn vriendinnen hadden zich, onder invloed van het zionisme, de een na de ander van de wetten afgewend; een mode in de jaren dertig. Ik was een van de weinige meisjes in het groepje dat nog alle ge- en verboden volgde. Op een dag wandelde ik in de natuur. Ik dacht erover na, en een stem zei: Mozes heefl het gedaan. Koning Salomo. Koning David - en jij wilt wijzer zijn? En ik antwoordde: Goed, ik zal vroom leven. Ik weel wel niet wat het allemaal precies betekent, maar ik zal het doen. Op dat moment kwamen de tsitsit, de touwtjes van het gebedsmantel, uit de hemel naar omlaag, enorm, kabels, waaraan ik mij altijd zou kunnen optrekken.

Mijn man en ik liepen over de boulevard in Scheveningen, voor de oorlog, ten tijde van de opkomst der atoomleer. En ik vroeg hem: Freek, wat behelst die theorie zo ongeveer? Toen heeft hij mij iets gezegd. Waarop ik hem zei: Nu is het tijd om de Thora te openbaren. En het eerste boek van mijn man De bijbel als schepping, is toch een nieuwe Thora.

Mijn man zegt wel altijd: 1k schrijf alles voor en door jou. Een intuïtie die tussen man en vrouw kan bestaan. Aber, ich kann ihm das Wasser doch nicht reichen. Ik kan wellicht maar een tiende aanvoelen van wat hij bedoelt, en daar ben ik al blij mee. Als ik zie, hoor, hoe hij zijn lezingen houdt, voor al die mensen - dan word ik wanhopig. Wie kan het begrijpen?

Mijn man sprak een keer voor die Open veld-beweging van Greet Hofmans. Vierhonderd mensen, waar de koningin bij was, ja -hoewel, ik weet dat niet meer zo precies; misschien wel, misschien niet. En juffrouw Hofmans had erop gestaan dat ik mee zou komen. Ik wilde eigenlijk niet. Ik had er zo'n verdriet van, dat de mensen bij die Open veld-bijeenkomsten geen joden waren.

Maar goed, ik zat daar, en toen zag ik opeens tot wie hij werkelijk sprak. De Bühne steeg, en ik wist: hij spreekt tot zijnsgelijken -en allen die de eer te beurt valt om onder de druppels van zijn woorden te zitten, hebben hun verdienste.

Greet Hofmans was zeer gesteld op de gedachtenwereld van mijn man. Hier schrijft Greet Hofmans mij in een brief: Lieve mevrouw, Het is alweer zo lang geleden dat u en ik zo’n mooi contact mochten hebben. Het was weer een grote verrassing die u mij bezorgde, en ik ben er zeer blij mede. Het was als een bezegeling op het bezoek, dat eigenlijk geen bezoek is te noemen, maar een ontmoeting in de geest van het onvolprezen Chassidisme, zoals het in wezen zal zijn als de Messias-verwachting, die dan zwijgend zijn werking heeft en niet aflaat te werken tot het de mens voorgoed bezielt. Het was een avond, waar de lichtglans als bij voorbaat van was vastgesteld.

Voor die lezing stelde men mij aan juffrouw Hofmans voor. En ze werd vuurrood. Ik weet niet waarom. Even later zag ik haar in het openbaar spreken, en ik dacht: Grote hemel, die vrouw moet ik meenemen naar huis, en in bed stoppen; die moet gewoon verwend warden. Een paar weken daarna al, kwam ze bij ons thuis. Ooit heb ik tegen haar gezegd: U laat de mensen niet meer bidden. Iedereen gebruikte haar toch tot en met. U moet alles voor ze oplossen, zei ik. En ineens zag ik haar grijze haar als koren worden, en ik wendde mij af, want ik was bang dat het, wanneer ik langer bleef kijken, een vlam van vuur zou worden. En zij stiet uit: Laat Hij het dan maar Zelf doen! Laat Hij het dan maar Zelf doen!

Later begreep ik hoe gemeen ik was geweest; want ik zag toen in, dat ze al die mensen als onmondige kinderen op schoot nam -dat dàt juist haar grootheid was.

Mijn man houdt overal, altijd lezingen; misschien wel verpakte predikingen. Hij is voortdurend op reis. Ik zie hem praktisch nooit. Ik word er gek van. Maar die optredens van hem doen zoveel mensen goed, dat ik er nu, eindelijk, toch wel vrede mee heb.

Tijdens de oorlog zei mijn man altijd tegen mij: Jij weet van niks. Het grootste offer dat hij in die tijd gebracht heeft, is: mijn wantrouwen jegens hem. Hij wilde, kon mij niets zeggen. Hij moest het allemaal alleen dragen. Hij heeft mij uitgespeeld tegen Jan en Alleman, door zich zelf als leugenaar tegenover mij en die anderen te verkopen. Niets klopte. Ik stond steeds voor gek. Ik zag alleen maar duisternis. Mijn ziel was onrustig.

Er waren die medische keuringen - dat zàg ik toch; dat alles speelde zich immers in ons huis af.

Enerzijds geloofde ik er wel in; waarom niet? Maar ik voelde geen vreugde over die paar mensen die gespaard zouden blijven. De hele wereld stond in brand.

Aan de andere kant voelde ik de spanning in mijn man. Hij kon mij toch niets vertellen.

Na de oorlog hebben ze mij in een kliniek gestopt, om mijn getuigenis te verhinderen. Daar wil ik het niet over hebben. Terwijl ik alleen maar pillen wilde, om drie dagen achtereen te kunnen slapen; bij mijn kinderen - want, dacht ik, anders word ik niet meer wakker.

Vervolgens hebben ze me opgesloten in een gekkenhuis. Nee, nee, nee, daar zeg ik verder niets over. Je hoeft geen gruwel van de oorlog te vertellen; je moet alleen één beeld zien: een moeder die haar kind kwijt is.

Goed, veel later kwamen die memoires. Maar dat was toch een groot ongeluk. De pseudoniemen waren zó herkenbaar. Hoe heeft dat toch kunnen gebeuren? Ik vind dat zo gemeen. Laatst heeft mijn man een stuk geschreven over de clan van Antwerpse diamanthandelaren; mét hun namen erbij. Ik heb een week niet tegen hem gesproken. Over dat soort zaken maak ik permanent ruzie met hem.

Ik had ontzettende pijn aan mijn handen. Ik wist het niet meer. Ik kwam van de dokter. Ik dacht: Wat zijn de mensen toch gesloten vaten. Wie ziet wat ik lijd? En hoe kan ik weten wat de ander meemaakt? Waar is de pijn? Waar hangt deze pijn, die zo übermachtig over alles heen gaat? Toen kwam ik te weten: pijn in het Hebreeuws is keëv. Dan kun je ook zeggen: keaw - want je mag alle klinkers in die taal zelf invullen -; en keaw betekent: zoals de Vader. Dit is dus de nauwste band die je met God kunt hebben: de pijn. Zo kan ik aanvoelen wat mijn man weet.

Hij en ik zijn twee evenwijdige lijnen, die elkaar in de oneindigheid zullen ontmoeten.

Eén keer, één keer maar, zijn we het volledig eens geweest. Hij kwam, kapot geslagen, bij mij in Westerbork. Hij hoorde dat onze zoon dood was. En we wilden graag op transport. Samen. Zo'n harmonie hebben wij met zijn tweeën nooit - meer - gehad; wij zouden, eindelijk, gaan naar waar wij thuis hoorden: Polen, bij alle mensen, tot wie wij ons voelden behoren.

Wij zijn allen omgeven door een muur met rozen. Sommige mensen zeggen: Daar is de poort, waar wij straks doorheen moeten. Maar anderen zijn schuchter; die zien geen poort, hebben een begeleider nodig, en vóór ze het weten, zijn ze aan de overkant.

Je kunt niet tegen iedereen zeggen: Tja, wij bevinden ons nu eenmaal in een oorlog; wij zullen moeten zien er het beste van te maken. Nee, je moet het in zo'n situatie iedereen naar de zin proberen te maken. Elke ziekte eist toch een andere genezing; de een ziet een poort, de ander een muur, en weer een ander rozen.

Ze waren toch allemaal doodziek van de angst. Wie kon er nog aan een God denken?

Die Weinreb-lijsten vormden een spel. Natuurlijk whet een spel. Maar wel een spel met een nesjomme, een ziel.'

9-6-1984


 

F. Weinreb-- Een eenmanszaak

De gezant: 'Toen mijn ouders huwden, zetten ze een huishouden opdat geheel en al gericht was op de Groot - Europese met name: Duitse culturele gedachte. Lemberg. Oostenrijk- Hongarije, omstreeks de eeuwwisseling.

In 1914 ik was toen vier vluchtte ons gezin naar Wenen, waar mijn vader zich bij het leger voegde. Twee jaar later vertrokken wij naar Nederland.

Als klein kind al was ik mij ervan bewust geen vaderland te hebben, geen tehuis. Ik ben gast op aarde. Dit gevoel is altijd bij mij gebleven: overal hen ik voorlopig.

Jarenlang woonden mijn vader, moeder, broertje en ik op één kamer te Scheveningen. Knus.

Als humanistische joden verkeerden wij in een nogal zionistisch getint milieu. Van het chassidische jodendom had ik als jongetje geen weet; met dat soort mensen gingen wij niet om.

Mijn ouders, die zelf zeer orthoprax, met Jiddisch als voertaal, waren opgevoed; wilden namelijk vooruit in de maatschappij. In hun geboortestreek spraken ze samen thuis al Pools, en daarbuiten bij voorkeur Duits --gestage breuk met hun oorspronkelijke achtergrond; een cesuur die zich in de loop der jaren steeds scherper aftekende, en zeker mede bepalend is geweest voor dat gevoel van ontworteld-zijn in mij. Zo ben ik van jongs af aan opgegroeid in een gespleten wereld

Mijn vader was oorspronkelijk handelaar in stoffen. Later ging hij een beetje speculeren aan de Amsterdamse beurs. Dan hoorde ik mijn moeder: Pappa heeft vandaag zestig gulden verdiend. En ik dacht, zo jong als ik was: Wat een gekke wereld. Ik ben hier vreemd Die spanning, waaronder mijn moeder leed: Verdient hij wat? Verliest hij iets?

Zeer langzaam vervreemdde ik ook van mijn ouders. Ik was de oudste. Mijn moeder vertelde mij alles: al haar zorgen en angsten. Ik was haar raadgever; een enorme belasting. Ik was zeer eigenwijs en wijs. Mijn moeder heeft altijd een beetje vreemd tegen mijn vader aangekeken. Hij had een sterke hang naar het moderne Europa, zij naar een modern beleefd jodendom. Ik weet nog dat mijn vader thuiskwam, en tegen me zei: Fijn, dat jij straks ook in militaire dienst gaat. Ik heb zo juist in de trein gezeten met een paar officieren; zulke beschaafde en hoogstaande figuren.

Hij was zo trots op de Nederlandse krijgsmacht als Nederlanders niet eens waren.

Mijn moeder voelde zich niet gelukkig in Holland; klaagde over de kleine straten, de lage huizen. Zij was behoudend. Een beetje verdrietige vrouw, die steun bij mij zocht, omdat haar man zovaak op reis was.

Ik schreef als jongen van zeven, acht een krantje, waarin ik het wereldnieuws becommentarieerde; voor de hele familie.

Mijn broertje was passief, leek op mijn moeder. Ik aardde meer naar mijn vader. Ik had het gevoel dat ik het allemaal alleen moest doen. Mijn vader overlegde ook veel met mij; ik leerde hem bij voorbeeld Nederlands - en die positie nam ik ook in ten opzichte van veel familieleden. Enerzijds vond ik dat vanzelfsprekend, maar ik had aan de andere kant toch wel zo'n gevoel van: gek, dat die grote mensen mij nodig hebben - waardoor ik ook weer niet werkelijk achting voor ze had.

Ik ging naar de hbs-b. Ingenieur: naar Indië, in de suiker - dat bleek het ideaal van de volwassen wereld. Ik vond dat volkomen idioot: ik wilde dat niet; ik kon dat ook niet.

Ik was slecht in wiskunde; ik had weerzin tegen zulke vakken als stereometrie en, vooral, algebra. 1k had een rottijd op die school. Ik begreep niet mee te kunnen met het wereldbeeld van de grote mensen. Toen ontdekte ik het jodendom.

Ik leerde voor mijn bar mitswa bij een gevluchte Russische jood. Een rustige man, ondanks zijn lot; arm en toch waardig. Die leraar heeft een onuitwisbare indruk op mij gemaakt. Hij gaf mij rust. Ik voelde mij, eindelijk, thuis. En ik werd vroom. Mijn ouders vonden dat belachelijk, en lachten mij uit. Vervolgens stelden ze: Je gaat niet goed op school, omdat je zo raar doet met dat jodendom. Ze zeiden: Je krijgt luizen op je hoofd, als je een keppeltje draagt. Ik was ineens een lastig en teleurstellend kind. Terwijl ik alleen maar naar de zin van het almaar rondtrekken, van het verdreven-zijn, van het leven en de schepping zocht.

Ik kreeg heel orthodoxe vriendjes, die mij in aanraking brachten met literatuur over de wezenlijke achtergronden van het jodendom. Zo is een kameraad als Chaim Nussbaum in die tijd voor mij zeer belangrijk geweest -terwijl mijn ouders hem een verderfelijke jongen vonden. Ze schaamden zich tegenover de overige familie, pakten de pet van mijn hoofd. Maar ik voelde mij zeer gelukkig in dat jodendom, en Chaim Nussbaum was mijn leidsman, mijn ideaal: hij zou de Messias moeten worden - zo besefte ik dat toen. Ik was van ons beiden altijd de tweede, en dat accepteerde ik volkomen. Ik was blij dat hij bestond, en ik luisterde naar hem, uren lang, terwijl wij in de duinen en door bossen liepen. Ik ben zeer sterk door hem gevormd.

Veel later -wij studeerden toen al- liepen Chaim en ik eens in Wassenaar, en hij zei tegen me: Jij bent mij voorbijgestreefd. Jij begrijpt de dingen beter. Ik heb je nu niet veel meer te verlellen. Ik luister voortaan naar jou. Een groots en tragisch moment. Ik vond dat hij ongelijk had. Daarop was onze vriendschap ten einde.

Ik ben economie gaan studeren, omdat het een korte studie was, en een kennis van mijn ouders deed het ook - zo ging dat. Ik had het liefst Nederlands gedaan, maar dan had ik staatsexamen moeten doen, wat, gezien de materiële omstandigheden thuis, onmogelijk was. Mijn vader had een hartkwaal - dat heeft me een enorme druk gegeven.

Ik wilde niet naar een joodse leerschool - de manier, waarop daar talmud geleerd wordt, trok me niet aan; dat kon ik ook niet; dat deed me te veel aan wiskunde denken.

Die Rotterdamse Economische Hogeschool was voor mij zo iets als een voortzetting van die hbs. Ik moest allerlei dingen leren, die me helemaal niet lagen. Het grootste deel van de tijd las ik joodse boeken: dat was mijn hoofdbezigheid; die studie deed ik er zo'n beetje bij.

Mijn vader en moeder stierven kort na elkaar, in mijn eerste studiejaar. Ik was twintig.de crisis begon. Niemand hielp mijn broer en mij; al die brave familieleden en kennissen lieten het afweten. Eerst hebben wij tweeën de zaak van mijn vader voortgezet - wat helemaal niet ging. Later kreeg ik een assistentschap in Rotterdam.

In die tijd leerde ik mijn vrouw beter kennen. Ik was niet verliefd op haar. Verliefd -dat is bij mij een beetje moeilijk: dat vind ik een hormonale emotie. Ik kan iemand wél erg liefhebben. Verliefdheid - dat kun je natuurlijk nooit helemaal uitschakelen, maar het heeft nooit een bepalende invloed op mij gehad. Verliefdheid, dat heeft ook met seks te maken, en seks is net als algebra voor me; ik kan het niet. Ik ben wél zeer potent: ik heb tenslotte zes kinderen verwekt, maar verder speelt het geen belangrijke rol in mijn leven. Ik begrijp niet hoe je door de liefde zo opgewonden kunt raken.

Mijn vrouw beschouwt mij als haar meerdere: ik ben van meet af aan door haar gezien als iemand die alles kan. Haar ouderlijk huis – ja, je zou kunnen zeggen, dat ik dáárop verliefd was. Het leven zoals zich dat daar afspeelde, vond ik perfect: die negen kinderen, de ouders, haar vrienden - dat alles had een heilige ziel.

Ik heb mij nooit primair qua ras of volk joods gevoeld. Ik ben jood op een heel aparte manier. Ik ben als orthodox man zeer met het jodendom verbonden, maar de joden als zodanig - dat zegt mij weinig. In de eerste plaats ben ik mens. En in de praktijk heb ik alleen maar met die joden contact, die mij in menselijk opzicht iets zeggen.

Nathan Birnbaum kwam in '32 naar Scheveningen, en ging bij mijn toekomstige schoonouders wonen. Birnbaum was een groot man. Wij verafgoodden hem. Die atmosfeer.

Chaim Nussbaum en ik gaven toentertijd op sjabbatmiddag cursussen in het huis. Chaim was de voorzitter, ik de vice-voorzitter van een eigen club, de Ezra; een chassidische leervereniging.

Birnbaum ontdekte in mij iets bijzonders. Hij vond dat de joden zich eerst moesten settelen, en dan zou alles vanzelf goed komen. Terwijl ik stelde dat het jodendom een ggoed voorde hele mensheid was; en dat alles zich ten goede zou keren, wanneer de joden maar eerst joden zouden worden.

Birnbaum zag in mij zijn opvolger. Maar ik was, in tegenstelling tot hem, geen politicus. Ik kan dromen en de hele wereld bezitten, maar in praktische zin ben ik maar een pover mannetje. Birnbaum zag in mij een leider- ik heb nooit begrepen dat mensen zo iets in mij konden zien. Ik haat sektes, en stoot mensen af die met mij dwepen. Ik vind mij zelf wél de belangrijkste mens van de wereld, maar dat hoeft niemand te weten. In mij zelf ben ik een koning. Maar iedereen zou dat van zich zelf moeten vinden; iedereen zou de kwaliteiten moeten hebben van iemand die samen met God is.

De eerste tijd dat ik getrouwd was, voelde ik mij volledig gelukkig. Mijn echtgenote gaf mijn jodendom vorm. Ik had nooit geweten dat een vrouw zo kon zijn. Met andere meisjes was ik altijd onbeholpen geweest, niet bij haar. Wij zijn als broer en zus. Tegelijkertijd lijkt zij ook op mijn moeder. Toen ik met haar trouwde, had ik eindelijk rust in mijn leven.

Die affaire- Weinreb neemt misschien maar nul komma acht procent van mijn hele leven in beslag. Mijn hele leven, dat is: de beleving van het jodendom en de mensheid.

Ik kan nu eenmaal niet verdragen dat een ander verdriet heeft. Dan ben ik in staat om grenzen te doorbreken. Het is indertijd begonnen met één gevalletje, Ik was bang. Ik ben de hele oorlog door panisch gebleven. Angst voor de mogelijkheid dat een van mijn naasten iets zou overkomen - dat die anderen het zonder mij zouden moeten stellen. Volkomen gek, natuurlijk. En ik was bang dat er een groot onrecht gebeurde, waar ik machteloos tegenover stond. Ook raar. Als ik geweten had dat de oorlog zo lang zou duren, was ik meteen weg geweest. Ik heb ook nooit iets gerichts gedaan. Er stak geen plan, geen systeem, geen idee achter. Ik heb van moment tot moment geïmproviseerd. Ik fantaseerde. Ik was een fantast. Ik ben nog steeds een fantast. Ik verkocht, verkoop leugens om te helpen. Ik verkondig u het eeuwige leven, zeg ik bij voorbeeld. Nou, daar weet ik niks van. Maar toch heb ik het over dat eeuwige leven, overal in Europa, tot in het Vaticaan toe. Wetenschappelijk bezien: onzin. Maar voor mij is het de waarheid. In dat opzicht ben ik zeker een fantast.

Dat proces tegen mij in '45 heb ik bijna beleefd als dat van Jezus: Ze weten niet wat ze doen. Ze zijn gek. Daar gaat het niet om. Tegelijkertijd zag ik al vlug in dat het niet anders kon; dat zij wel zo moesten zijn. Vanuit hun standpunt bekeken waren ze redelijk. Maar onze standpunten waren zo verschillend. Ik leefde weer een dubbelleven, zoals op de hbs: dat proces was als mijn wiskundelessen, en in de gevangenis schreef ik inmiddels duizenden bladzijden vol met aantekeningen over de kern van het leven. Ik nam toen aan dat anderen die notities dan later konden uitwerken. Goddank heb ik dat zelf mogen doen. Alleen al in het Duits heb ik drieëndertig grote boeken kunnen publiceren. Zo langzamerhand ben ik zelf dat manuscript uit de gevangenis geworden.

Ik ben nooit alleen in een cel geweest er waren altijd andere mensen bij; zogenaamde of echte collaborateurs, SS’ers, dat soort mensen. Dat waren mijn eerste toehoorders.

Ik gaf daar lessen uit mijn schriften. En tot op heden behoren sommigen van die lieden tot mijn leerlingen; voormalige SS’ers, ja, die nu zeer belangrijke maatschappelijke posities innemen. Die volgen mijn cursussen in Neerpelt, of elders in Europa. Nee, dat zijn geen joden geworden, maar mensen. Mede door mij. Ik leer geen jodendom, maar mensdom.

Een van de verrotste SD'ers zat in de gevangenis snikkend aan mijn voeten geknield: Als ik dit geweten had, zou ik dat allemaal nooit gedaan hebben. Iedereen die van mijn gevoel wil horen en er gelukkig mee wordt - daar ben ik blij mee. Ik word ook wel uitgenodigd om in vrijmetselaarsloges te spreken, dan spreek ik; voor protestanten, ja; in katholieke kring, doe ik.

Voor die Open veld -bijeenkomsten van Greet Hofmans heb ik ook opgetreden. Ik vond die beweging een beetje erg zweverig, maar Greet Hofmans zelf een merkwaardige wijze vrouw. Als ze met mij sprak, was ze zeer helder, maar wanneer ze bij voorbeeld met Udink converseerde, niet. Udink was echt een adept van juffrouw Hofmans. Net als de bankier Pierson en Mijnssen van de verzekeringsmaatschappij Providentia. Toen Udink minister werd, belde Pierson Mijnssen op met de woorden: Greet zit in het kabinet!

Na mijn gevangenschap heb ik als econoom in Indonesië. Ankara, Nederland - voor het Planbureau - en ten slotte Gèneve gewerkt; veelal door bemiddeling van Tinbergen.

Toen werd ik beroemd door Pressers Ondergang, en begonnen die aanklachten over zedendelicten. Dat was gemeen. Een paar vrouwen - echt waar - die dat deden, omdat ze waarschijnlijk wèl iets van me gewild hadden - ik was een interessante man - terwijl ik absoluut niet begreep, waarover het ging.

Inmiddels had mijn boek De bijbel als schepping de aandacht van een aantal mensen getrokken, die mij uit Gèneve naar Nederland wilde halen, zodat ik daar, ondanks het feit dat ik geen leerstoel in Leiden kon krijgen, toch college zou kunnen geven. Men richtte daartoe de Academie voor de Hebreeuwse taal en Hebreeuwse bijbel op. Mijnssen, die een van de initiatiefnemers was, heeft mij vervolgens een baan bij Providentia gegeven, en op die manier kon ik in alle vrijheid mijn lezingen voor die Academie geven. Pierson zat er ook bij, een hele fijne man, en verder nog wat gekke mensen.

In '67 ben ik uit Nederland weggegaan, en heb in Israël het grootste deel van Collaboratie en verzet geschreven. De Academie, die inmiddels goed liep, betaalde mij toen.

Overal in Europa zijn er kleine organisaties, die alleen maar bestaan, opdat ik er kan spreken; genootschappen, waarvan ik de enige hoogleraar ben.

De eerste toehoorders zijn altijd vrijmetselaars en theosofen. Daarna komen in de regel de christenen. Allemaal mensen die niet zo wijs zijn; die mij niet zo goed liggen. Velen vallen vervolgens af, en wat ten slotte overblijft, is een kleine dwarsdoorsnede van de hele maatschappij.

Ik krijg een deel van de opbrengst van mijn lezingen. Verder zijn er veel mensen die van mij houden, mij waarderen, en mij bij voorbeeld tegen symbolische huur een groot huis geven, of een mooie ruimte beschikbaar stellen, waar ik rustig kan werken.

Ik leef nu al eeuwig. Ik ben ook niet bang voor de dood; ik denk er ook niet over na. Ik beleef dagen van hemel op aarde. Terugkijkend op de oorlog, besef ik dat ik toen ook al dat vertrouwen had, dat ik ook in die tijd het eeuwige leven bezat.

Chaim Nussbaum heeft me als jongen van achttien, negentien gezegd: Ik dacht dat ik de Messias zou warden, maar nu zie ik dat jij meer bent.

Daarop zijn we uit elkaar gegaan, en hij is bang geworden voor mij, voor mijn kracht, voor mijn genade.

Ik vraag me af wat die film over mijn lotgevallen moet worden. Collaboratie en verzet lijkt me meer geschikt voor een televisieserie van twintig delen. Als je er een film van maakt, moet je er een enkel aspect uithalen.

Ik ben bereid om mee te werken met Jan Vrijman en Ate de Jong, en als ze het zonder mij willen, zijn ze daarin volkomen vrij. Ik heb alleen de auteursrechten.

Wanneer die film over mij moet gaan, zou de angst centraal kunnen staan, het geduwd-worden, het improviseren, de mens-als-toeschouwer. Ik hoef niet de hoofdrol te zijn.

Pas na de oorlog ben ik in die hoofdrolpositie gemanoeuvreerd. Tijdens '40-'45 was ik één van de vele mannetjes. Een eenmanszaak; en dat is zo gebleven. Naast de Weinreb-lijst had je een x aantal andere lijsten. Voor bepaalde mensen was ik op een gegeven moment interessant. Maar iedereen dacht toch: een lijst-wat koop je ervoor? In ieder geval een paar weken uitstel.

Ik zou geen Messias dulden die alleen de joden bevrijdt. Dat is voor mij een onmogelijkheid.'

18-6-1984

 

Copyright © 2024 Academie voor de Hebreeuwse Bijbel en de Hebreeuwse Taal.