ACADEMIE VOOR DE HEBREEUWSE BIJBEL EN DE HEBREEUWSE TAAL

F. Weinreb — Collaboratie en Verzet 1940-1945

Een poging tot ontmythologisering.

Deel III: Eindspel

 

HOOFDSTUK 109 

 

Ik moet nu tot de transportgeschiedenis in Westerbork terugkeren. Op zondag 2 januari 1944 was ik weer in het kamp aanwezig, voorbereid op nieuwe gevechten om het transport van de 4de nu. De registratie kon nog altijd geen transport samenstellen, omdat er nog niet voldoende strafgevallen waren binnengekomen. Men was weer heel benieuwd hoe ik het nu met Gemmeker zou klaarspelen. Men vreesde vooral opheffing van andere Sperren als de mijne de transporten maar bleef blokkeren.  

            Ditmaal stuurde ik geen boodschap naar Gemmeker, doch ik begaf mij, ondanks de zondag, direct naar hem, nadat ik bij Bromet en Levino informaties over de stand van zaken had ingewonnen en nadat ik de meegebrachte levensmiddelen en brieven had uitgedeeld. 

            Maar terwijl ik mij ditmaal op een nog moeilijker strijd had voorbereid, zelfs met capitulatie-gedachten rondliep omdat ik besefte, dat ik echt niet langer deze transporten kon blijven tegenhouden en ik niet zelf het alternatief kon oplossen of ik mijn Sperre gedeeltelijk moest laten schieten of wel andere Sperren eraan moest laten gaan, liep alles weer heel anders. De mens wikt, maar het loopt toch altijd anders.  

            Want Gemmeker ontving mij al met de woorden: 

            'Ich habe erfahren dass noch immer nicht genügend Transport-Material da ist. Es sind auch noch nicht genügend neue Straf-Fälle eingetroffen. Dann werden wir einfach noch warten, wir können nichts anderes machen. Ich habe schon meine Massnahmen getroffen, dass nicht wieder ein Zug hierher abdampft. Die Lage ist nun diese, dass ich nächste Woche einen Transport nach Zelle fahren lasse; der war schon längst fällig, der hätte doch schon am 23. November fahren müssen. Sie wissen ja, da wollte ich diesen Palästina-Austausch mit dem Ihrigen kombinieren und da haben wir den Zug leer wieder weggeschickt. Ich habe aber eingesehen, dass Ihre Sache ja eine ganz andere ist, mit ganz anderen Hintergründen, dann geht das also nicht. Gut, am 11. geht also der Zelle-Transport und für den 18. haben wir einen neuen Theresiënstadt-Transport geplant. Der muss nun auch endlich mal gehn. Nun, bis zum 25, werden dann schon wohl wieder genügend Straf-Fälle hier sein; mehrere Transporte aus dem Lande sind mir schon avisiert worden. Dann geht dann endlich doch mal dieser Auschwitz-Transport ohne dass wir an Ihre Liste zu rühren brauchen. Das ist also die Lage.'  

            Ik knik. De 25ste dus; nou, daar zal ik echt niets meer aan kunnen doen, gesteld dat er dan inderdaad genoeg S-gevallen zullen zijn. Enfin, dat is nog ruim drie weken; wat kan er niet allemaal in de tussentijd gebeuren. In ieder geval dus geen zorg voor dinsdag. En ik was zo bang geweest, voor deze datum, voor die 4de van het jaar '44,  

            Juist als ik me wat opgelucht ga voelen, zegt Gemmeker, dat hij dezer dagen naar Den Haag gaat; hij wil o.a. toch ook eens precies weten welke houding hij tegenover deze Austausch moet aannemen; wat hij doen moet als mensen b.v. zowel op deze Austausch reflecteren als op Theresienstadt of op de Palestina-Austausch. Hij vindt, dat hij zoiets niet telefonisch kan behandelen; hij weet niet eens precies met wie hij daarover moet praten en hij herinnert mij aan het moeilijke telefoongesprek met Den Haag i.v.m. het laatste, op het laatste moment afgelaste Auschwitz-transport.  

            Ik word angstig; hoewel, denk ik, als hij met iemand spreekt die betrokken is bij de beloofde buit, dan zal men wel ervoor zorgen, dat er mij voorlopig geen kwaad geschiedt. Maar aan de andere kant, als het een felle is, zo'n gek, dan kun je van alles verwachten als die hoort, dat het transport van 30 november en het geplande van 7 december niet zijn doorgegaan alleen maar omdat ik i.p.v. 1000 er 1500 heb gesperd en dan nog allen ongesperden!  

            Juist zoveel, dat een transport onmogelijk moest worden. Zo'n felle heeft dat natuurlijk meteen door; die mensen gaan helemaal op in deze transportzaken, het zijn echte vaklieden, die instructies opvolgen en die ervoor zorgen, dat hun chefs tevreden zijn. Ontevreden chefs betekent voor hen eventueel frontdienst in Rusland. En het hemd is nader dan de rok. Zelfs voor diamanten wil men niet naar Rusland.  

            Ik probeer Gemmeker op Fischer en Koch te wijzen. Die zijn nog het minst gevaarlijk voor mij, denk ik. Ja, zegt Gemmeker, die wil hij ook wel spreken, maar in de eerste plaats wil hij met zijn directe 'Vorgesetzten' over deze en nog wat andere aangelegenheden praten. Er valt over het Lager nog meer te regelen, voegt hij eraan toe. 

            Nu probeer ik, en ik weet hoe weinig zin het heeft, hem te wijzen op het feit, dat ik zelf al de mensen heb gezegd, dat zij bij een alternatief steeds de oude Sperre de voorkeur moeten geven, dus Palestina en Theresiënstadt moeten kiezen en mijn Sperre moeten laten vallen. Maar Gemmeker is een echte bureaucraat. Hij zegt, dat mijn instructie misschien helemaal niet zo juist is, en dat het mogelijk is, dat men in Den Haag zegt, dat de Austausch voorgaat.  

            Er zijn nog meer perikelen. Volgens Den Haag mocht niemand weten wat het plan echt inhoudt, en ik heb Gemmeker, op die dramatische maandagmorgen, de 29ste november, iets gezegd over het plan, wat ik eigenlijk niet had mogen zeggen. Maar ik deed dat toen in hoge nood, om hem ertoe te brengen het belang van die 1500 gesperden in te zien, een belang dat groter was, zogenaamd, voor Den Haag, dan dat Auschwitz-transport, dat de volgende dag moest gaan. Allemaal moeilijkheden dus. Wat verward herinnerde ik Gemmeker eraan, dat ik hem destijds dingen onder geheimhouding had verteld over het plan. Gemmeker herinnert zich dat heel goed en hij zegt, bijna verontwaardigd: 'Aber was denken Sie! Ich bin doch ein Ehren-Mann.' Hij zegt, dat hij zal luisteren naar instructies die men eventueel voor hem heeft en dat hij toch geen 'altes Weib' is. Maar ik bedenk, dat zodra hij van die 1500 vertelt, die het transport onmogelijk maakten, dit al genoeg zou zijn. Men zal natuurlijk willen weten hoe het in 's hemelsnaam mogelijk was, dat een transport, dat volgens de gegevens van een week eerder wel kon gaan, zelfs twee transporten, ineens onmogelijk was geworden. Dat was toch nooit de bedoeling geweest van de toegift van de 1000 Sperren in Westerbork. Zelfs als alleen al die 1000 een transport onmogelijk zouden hebben gemaakt, had ik, ja ik, de opsteller van het plan, toch even contact moeten nemen met de B.d.S., uiteraard via Fischer of Koch, en dan had men wel gezegd, dat ik mijn Sperre maar moest verlagen tot het aantal waardoor de geplande transporten ongehinderd konden vertrekken. En ik had nooit op mijn eigen houtje gewichtig mogen doen in Westerbork.  

            Enfin, dat liep dus vast, hoe ik het ook draaide. Het einde ging naderen. In ieder geval kon er dus geen transport vóór de 25ste gaan, en dat van de 25ste kon ik niet meer verhinderen. Geen transport vóór de 25ste, maar wel gevaar voor arrestatie van mij. Of zou men daarmee wachten tot ik de diamanten bracht en de treinen? Het hing er maar vanaf, of men daarin voldoende bleef geloven; of men niet het idee ging krijgen, dat ik de hele boel aan het nemen was. Ik moest dus de indruk wekken, alsof ik heel serieus aan die treinen werkte, ik moest dat heel goed spelen. Met toch dagelijks dat gevaar. Ik kreeg er kippevel van, en ik wilde in ieder geval de volgende ochtend het kamp verlaten. Misschien kon ik, via een gesprek met Fischer en Koch, plus Holman en Scheef, hen zó in geestdrift brengen, dat zij eventuele klachten of vragen van hogerhand met overtuiging, gemeende overtuiging, zouden kunnen tegemoettreden.  

            Ik weet niet, hoe de gesprekken van Gemmeker bij de B.d.S. zijn verlopen. Gemmeker sprak er met geen woord over. Maar wel merkte ik, dat er sedertdien, - ik ben nog driemaal in het kamp geweest, - iets veranderd was. Gemmeker bleef tot de laatste keer hoffelijk, vol medewerking; maar er was iets in zijn ogen, dat er voorheen niet was. Had men hem het hele plan geopenbaard, het plan zoals de B.d.S. dat zag, als aanvulling op mijn plan, nl. dat ik met de hele rataplan naar Auschwitz zou vertrekken en helemaal niet naar Theresienstadt en dat ik speciaal geliquideerd zou worden? Had men hem gezegd daarom een extra-oogje op mij te houden? Of had men hem helemaal niets gezegd, - dit acht ik gezien de drang naar geheimhoudingen tegenover elkaar, nog het meest waarschijnlijk, - maar had men hem gevraagd alles wat ik in het kamp met Sperren en transporten deed, onmiddellijk naar Den Haag te melden en geen enkele van mijn verzoeken of aanwijzingen op te volgen zonder eerst ruggespraak met Den Haag te hebben gehouden? Of had men hem veel algemener laten weten, dat men mij als gevaarlijk beschouwde en hem opgedragen al mijn doen en laten onmiddellijk aan Den Haag over te brengen? Persoonlijk neig ik tot de laatste veronderstellingen. In ieder geval was ik niet meer de welwillende Austausch-bemiddelaar, die in die zin met de Duitse instanties samenwerkte, doch werd ik iemand waarop men nauwkeurig moest letten, waarover men moest rapporteren; ik was dus overgeplaatst naar de kant van de vijanden, van de saboteurs, en men had te verstaan gegeven dat men met mij speelde omdat men nog nut van mij verwachtte, dat men daarom ook niets mocht laten merken waardoor ik schichtig of zenuwachtig zou worden, dat ik dus ongestoord mijn gang mocht blijven gaan, maar... opletten op mijn gedragingen en die meteen melden. In die geest voelde ik iets bij Gemmeker veranderd. Duitsers kunnen vaak niet goed spelen, ik althans merkte het; er verandert iets in het timbre van hun stem, zij praten gemaakter, geagiteerder, hijgender; zij worden wat overdreven attent; en ik moet dan lachen, in mijn angst ook lachen, omdat ik ze door heb. Zo veranderde Koch ook in die tien dagen voor mijn arrestatie in januari '43. Men had in Den Haag dus ongetwijfeld wat begrepen; maar men achtte de diamanten en de treinen nog steeds bereikbaar, als men mij maar niets liet merken. En, gelukkig, Gemmeker was niet de enige waarmee ik te maken had, ik merkte het vooral ook aan Koch, Holman en Scheef. Niet alleen aan de sfeer, die nu van hen uitging, maar ook aan verschillende van hun daden en uitlatingen. Ik voelde het onmiskenbaar en ik vroeg mij af, hoe het kwam dat geroutineerde politiemensen zo doorzichtig konden zijn. Nee, ik krijg steeds direct het alarmsein als iemand niet meer oprecht is, hoe goed men het ook wil camoufleren. Juist door dat camoufleren, merk ik het.  

            Maar ik merkte al zoveel in die tijd, sedert de 2de en 3de januari. Ik wist, dat het ergens mis was, ik wist, dat nu ieder moment de cata­strofe kon komen, dat het ieder moment weer de 19de januari '43 kon zijn, dat opnieuw 'das Theater aus' zou zijn. En ik voelde hetzelfde di­lemma als toen. Mocht ik weg? Moest ik wel weg?  

            Ik kwam nu iedere keer in Westerbork met hartkloppingen, met de bange vraag: 'Kom ik er weer heelhuids uit?' Gemmekers hoffelijkheid en voortdurende welwillendheid kon dat nieuwe in zijn blik niet ongedaan maken. Als ik weer buiten het kamp was, ademde ik opgelucht. Maar meteen dacht ik: 'Als ze maar niet straks in Den Haag op me zitten te wachten, als ze niet intussen mijn gezin hebben opgepakt. Tenslotte zitten die daar als gijzelaars onder hun ogen.' Het werd een ontzettende tijd. Maar ik had mij voorgenomen niet weg te lopen zolang die 1500 mensen nog afhingen van mijn blijven. Voorgenomen, ja, maar ik beken dat ik iedere dag opnieuw dacht: 'Wees nou niet zo dwaas, je ziet toch hoe alles om je heen kraakt. Smeer 'm voor het te laat is. Wat geeft het nou of je het nog een dag of nog een week houdt. Je mag dat risico niet nemen.' En dan antwoordde iets anders: 'Maar je weet niet. Churchill sprak van 90 dagen, daar zijn we nu middenin. Iedere dag telt nu misschien als een maand. Je zou net één dag te vroeg kunnen vluchten en daarmee die 1500 mensen toch nog de weg naar Auschwitz niet besparen.'  

            Ik probeerde tegenover Gemmeker de oude te blijven, de zelfverzekerde; naar buiten, wel te verstaan. Want van binnen ging het rikketik, in zeer slopend tempo. Ik besprak met Gemmeker de alternatief-positie van mensen, die zowel mijn Sperre hadden als de Palestina-Sperre en de Theresienstadt-aanwijzing. En ik vroeg hem, omdat zijn woord natuurlijk onvergelijkelijk meer gezag had, bekend te laten maken, dat men in zulke gevallen mijn Sperre diende op te geven en dat anders de Kommandantur deze beslissing zelf zou nemen. Want ik wist: 'Wat Zelle ook is en wat Theresienstadt ook is, het is in ieder geval iets minder erg, iets minder direct-gevaarlijk, dan Auschwitz. En als die mensen mijn Sperre kiezen, dan komen zij, als alles mis is, in Auschwitz, omdat zij de andere die hen naar Zelle of Theresienstadt zou brengen, dan hebben laten vallen.'  

            Eén uitzondering was er; en dat waren de mensen van de alte Kampinsassen, die door het kleiner worden van het kamp overbodig waren geworden: ik schreef er al over. Deze mensen wisten niet, althans tot een week voor hun Theresienstadt-transport, dat zij weg zouden moeten. Zij voelden zich zo zeker als alte Kampinsassen zich maar voelen konden; het was een sleur geworden, dit zich zeker voelen, men beschouwde zich haast als ingeborenen, men had een chauvinisme gekweekt van 'wij alte Kampinsassen'.  

            Totdat dan hen het bericht bereikte, ik neem aan van Schlesinger, dat zij naar Theresienstadt moesten. Natuurlijk een schok. Was het daarbij echter gebleven; Theresienstadt had niet bepaald een slechte naam, hoewel vele doorgewinterde Duitsland-kenners eigenlijk niets meer vertrouwden wat door de Nazi's als 'Vorzugslager' werd voorgesteld. Net zo min als ik het 'prima' van Koch over Auschwitz geloofde. Integendeel, het maakte het geheel alleen maar luguber.   

            Maar het bleef niet bij die schok. Waarschijnlijk had iemand van die alte Kampinsassen bij de registratie gewerkt, of had iemand een relatie die er werkte, een goede vriend, en die had doen uitlekken dat voor een zestigtal families, apart gerubriceerd, Theresienstadt maar een soort overstapplaats zou zijn, en dat zij eigenlijk voor de onmiddellijke 'Arbeits-Einzatz im Osten' waren 'vorgemerkt'. Eerst was het de bedoeling om ze bij het gewone Auschwitz-transport te voegen, dat hadden Bromet en Aschkenas mij al op de eerste dag dat ik met hen sprak, verteld. Men verwachtte echter toch te veel onrust, men was bang voor paniek bij alle andere Kommandant-Sperren, zoals de 'veiligheid' van deze mensen ook genoemd werd, en men besloot de omweg over Theresienstadt te organiseren. Het lag niet ver van Auschwitz overigens. Maar men beging een schoonheidsfoutje, men liet deze zestig gezinnen als één geheel apart rubriceren, als een soort los bijvoegsel bij de officiële Theresienstadt-lijst. Het lekte uit en al heel snel verspreidde zich bij deze mensen ook het verhaal, dat zij slechts aangekoppeld werden aan de Theresienstadt-trein, maar dat zij meteen doorgingen naar Auschwitz. Zij wisten zelfs te vertellen, dat zij oorspronkelijk al op de Auschwitz-lijst hadden gestaan en dat zij alleen om tactische redenen, om interventies te vermijden, nu bij dit Theresienstadt-transport waren gevoegd. Grote deining natuurlijk. Ieder sprak van streng geheim en ieder sprak er met ieder over. Althans in de kringen van deze alte Kampinsassen. De anderen hadden hun eigen zorgen en iedereen had nauwelijks genoeg tijd om met zijn eigen zorgen klaar te komen. 

            Natuurlijk wist ik, door de destijdse vertrouwelijke mededeling van Bromet en Aschkenas, dat de inlichtingen die deze mensen gekregen hadden, juist waren, al te juist. En toen zij in paniek bij mij kwamen, kon ik hun dan ook zeggen, dat zij al op mijn lijst stonden, zonder dat zij dat overigens zelf wisten. Ik had deze in feite ongesperde alte Kampinsassen gewoon gekopieerd van de lijst van Bromet en Aschkenas en ik had ze zonder meer onder mijn 1500 ongesperden opgenomen; alleen al, om het vertrek van een Auschwitz-transport op 30 november en 7 december te verhinderen. 

            Ik stelde ze dus gerust, maar vroeg dringend om een zwijgbelofte. Want het was te doorzichtig en de commandant kon boos worden, heel boos, als hij de opzet merkte. Ik liet hen echter ook weten, het was inmiddels al bijna half januari en ik wist al aan welk wonderlijk zijden draadje mijn leven plus Sperre hing, dat ook mijn hulp op het moment maar heel tijdelijk kon zijn, dat zij ieder moment ook afgelopen kon zijn. Met name via de heer Münzer, een man die al vóór de oorlog uit Wenen in Westerbork was terechtgekomen en die ik nog uit Wenen, uit de jaren '33-'36 kende, toen ik er óók studeerde, had ik contact met deze groep mensen. Mijn grootvader had in Wenen bij deze Miinzer gewoond, - zij kenden elkaar reeds uit Wisznitz, in de Bukowina, waar mijn grootvader tot 1932 had geleefd, - en in het kamp had de heer Münzer als alte Kampinsasse nog veel gedaan om het voor mijn grootvader zo geriefelijk mogelijk te maken, hem zelfs tot Joodse studie daar gelegenheid te geven; ook voor mijn vrouw en kinderen had het gezin Münzer veel en uit een goed hart gedaan. Münzer wist wat zwijgen was en ik kon hem volledig vertrouwen, ook op dat gebied.  

            Men zei mij echter, dat verreweg de meesten van de op de 'overstaplijst', zoals zij het noemden, staanden, de onzekerheid van mijn Sperre, verkozen boven de zekerheid van Auschwitz. Iedere dag langer in Westerbork was hun alles waard; men rekende erop dat de oorlog nu toch echt zijn einde naderde. Alles ging nu sneller, iedereen wist dat. Alleen zij, die het goed hadden, merkten het niet, interesseerden zich er niet voor.  

            Toen dan de dag van het Theresienstadt-transport kwam, de 18de januari, gingen deze families, in ieder geval het grootste deel van hen, niet mee. Zij hadden, ondanks de mededeling van de commandant, dat zij Theresienstadt moesten kiezen, mijn Sperre de voorkeur gegeven. De commandant was boos, begreep natuurlijk dat er een lek was geweest bij de registratie, vroeg mij wat ik er van dacht. Ik deed of mijn neus bloedde, ik wist van de prins geen kwaad. Ik zei dat iedereen tenslotte vrij was gelaten in de keuze, en dat de commandant alleen maar met nadruk had verklaard dat men Theresienstadt moest kiezen, maar dat hij het toch ook niet verboden had of onmogelijk gemaakt had; die mensen waren nu eenmaal zó gewend aan Westerbork, dat ze liever nog wat bleven. En, zei ik, u had toch zelf ook al laten doorschemeren, dat Theresienstadt niet de uiteindelijke bestemming van zeer velen zou zijn; nu dan, deze mensen wisten blijkbaar ook al zo iets en wilden dat uiteindelijke dus wat uitstellen. Gemmeker keek vriendelijk, maar ik las in zijn ogen woede. Zijn ogen zeiden: 'Wacht jullie maar, ik krijg jullie toch.' Zijn mond zei: 'Dann warten diese Leute eben auf Ihrem Austausch. Aber das ist dann das letzte Mal. Bei weiteren doppelten Sperren, muss jeder die Ihrige fallen lassen. Sie haben ja so wie so mehr als Sie mitnehmen können. Sind Sie einverstanden, dass ich bekannt gebe, dass man im Falle einer Wahl Ihre Sperre aufgeben muss weil Sie schon ganz voll sind mit Ihrer Austausch-Liste?' 

            'Sehr gerne, Herr Obersturmführer, machen Sie das. Sie können das besser machen als ich.'  

            Ik was er zelf de grootste voorstander van dat men deze Austausch, die toch nog maar heel kort te leven heeft, liet vallen.  

            Toen tenslotte de catastrofe over mijn lijst losbarstte, ging het grootste deel van deze ongehoorzame alte Kampinsassen inderdaad toch nog de weg naar Auschwitz. Echter drie weken later dan zij anders, via Theresienstadt waren gegaan. Ik zeg, het grootste deel. Want alweer bleek het mirakel van uitstel te werken. Sommigen hadden zich in die drie weken op andere wijze veilig kunnen stellen, sommigen werden nu ineens toch weer in de oude club opgenomen, men nam hen weer aan, sommigen werden gewoon vergeten. Een mens moet altijd tot de laatste seconde hopen, het is zijn plicht, het is een teken van Godsvertrouwen. Want altijd kan er dan toch nog iets doorbreken; niet inslapen, niet opgeven. Dat geldt net zo voor zieken als voor onoplosbare filosofische problemen, men kent niet alle variabelen, er kan toch nog iets anders komen.  

            Tijdens een van die gesprekken met Gemmeker, ik meen in het begin van januari '44, bracht ik het onderwerp op Auschwitz. Ik deed dat geheel te goeder trouw, ik had geen flauw idee van de explosiviteit, van het immense gevaar, om over dit onderwerp zo te praten en zo te vragen, als ik deed. Ik deed het in een naïviteit, die begrijpelijk is, als men bedenkt, dat wij van alles van Auschwitz dachten, behalve dat wat het achteraf bleek te zijn. Er waren dingen voorgevallen, waarover straks, die mijn wetensdrang omtrent Auschwitz zeer intensiveerden. In de gevangenis in Scheveningen was een vrouw aangekomen, die nota bene uit Auschwitz was teruggehaald. Van Scheen en Slak, via Monasch, hoorden wij, dat zij kaal geschoren was, gekleed in een grijze, eentonige overall, dat zij wel wat magerder scheen, maar dat zij er overigens redelijk uitzag. Nogmaals, ik kom er dadelijk iets uitvoeriger op terug. Dus, redeneerden wij, men kan uit Auschwitz ook nu, tijdens de oorlog en tijdens de afsluiting van deze oorlogsindustriegebieden voor de buitenwereld, wegreizen, zelfs helemaal naar Den Haag. Daarnaast kwamen er in die tijd wat meer brieven uit Auschwitz, ook al weer een verheugend teken van leven, en tenslotte, het 'gerucht was er, dat men naar mensen in Auschwitz kon informeren. Ik vertelde al, hoe zelfs Koch beloofd had deze informaties in te winnen en hoe hij al daarvoor enige gouden voorwerpen als 'betaling voor eventuele te vragen diensten', had aangenomen. Er kwam dus leven, de doodse stilte was doorbroken, er kwam beweging. Allicht ben je dan nieuwsgierig. En wie zou eigenlijk beter over Auschwitz ingelicht zijn dan Gemmeker, redeneerde ik. Hoeveel transporten waren er niet van Westerbork naar Auschwitz gegaan, steeds met een begeleiding door Duitse politie? Die begeleiding kwam terug, ging met een volgend transport wéér mee. Het kon toch niet anders of deze begeleiding moest iets te vertellen hebben over Auschwitz; zou Gemmeker niet eens met hen gepraat hebben? Gemmeker moest toch zeer zeker geïnteresseerd zijn in de plaats en de omstandigheden, waarmee de mensen te maken kregen, die door hem vanuit Westerbork daarheen werden gestuurd? En voor ons Joden was het toch het brandendste vraagstuk van het moment. Hoe ging het de mensen daar, hoe was hun gezondheidstoestand, wat deden de ouden daar, en de kinderen, hoe ging het met de zieken en hoe met de zwakken?  

            En Gemmeker ging levendig op het gesprek in. Natuurlijk zei ik niet, dat ik aannam, dat Gemmeker wel wat van Auschwitz kon weten, omdat hij met de heen- en weerreizende politiemensen had kunnen praten; dat sprak vanzelf. Nee, ik vroeg gewoon of Gemmeker mij wat wilde vertellen van Auschwitz, van wat men daar nu deed, hoe men leefde. Hoe Gemmeker aan zijn wetenschap kwam, liet ik rustig aan hem over.  

            Gemmeker zei, en ik herinner mij de woorden nog heel precies. Dat hij weliswaar van Auschwitz zelf niets wist, doch dat hij wel zeggen kon, dat de Joden in Polen in ghetti leefden, dat zij zich daar redelijk konden bedruipen en dat zij daar wel tot het einde van de oorlog zouden moeten blijven. 'Das müssen Sie schliesslich verstehen,' zei hij, alsof hij deze omstandigheden wilde excuseren. En om meteen te illustreren hoe de Joden daar leefden, haalde hij van een andere tafel een paar recente Duitse geïllustreerde bladen. Ik weet de namen wel niet meer, maar het zal niet moeilijk zijn deze bladen van omstreeks januari 1944 weer te vinden. En hij wees mij in één van die bladen op een artikel met foto's, handelend over de Joden in Polen. Er werd met de bekende Nazi-sneers over de Joden geschreven, wat spottend, wat minachtend-beschuldigend, maar... men vertelde dat de Joden daar leefden, woonden, zelfs ook werkten. Foto's illustreerden het artikel. Eén foto toonde een straatbeeld; een elektrische tram, met op de plaats van het lijnnummer een Jodenster; de Davidsster, maar toen zo niet genoemd. Baardige, ook oudere Joden, op straat; één in een soort fiets-taxi, breed-uit op de voorgrond erin zittend. Het gaf een beeld van gezelligheid, van intimiteit zelfs. Deze foto's waren niet bestemd voor de Joden, beredeneerde ik meteen. Want er waren geen Joden meer, die deze Duitse tijdschriften konden kopen en lezen; zij waren dus bestemd voor het Duitse publiek. Het Duitse publiek, de Kameraden en Volksgenossen, hoefde men niet t.a.v. de toestand van de Joden voor de gek te houden; de anti-joodse propaganda was van dien aard, dat eerder foto's verwacht konden worden van Mauthausen of Vucht of Buchenwald. Als men de Duitsers dit soort foto's toonde als voorlichting over de toestand van de Joden, dan moest het dus, zo redeneerde ik toen, wel zo zijn. 

            Nu, achteraf, neem ik aan dat het foto's waren uit Warschau uit eind 1939 of begin 1940; want de mensen zagen er zelfs niet eens slecht gevoed of slecht gekleed op uit. Maar ik vraag mij nu, achteraf, ook af, waarom men het begin '44 nodig vond de Duitse bevolking op deze wijze te misleiden. Want heel veel Duitsers wisten toch, dat het niet waar was? Ik neem aan, dat toch honderdduizenden Duitsers, op z'n minst, wisten wat er in Polen en Rusland met de Joden toen al gebeurd was? Was het misschien voor neutrale buitenlanders bedoeld? Ook die wisten toch beter, via de Londense radio en via bij hen binnengekomen berichten? En moest men die buitenlanders, die weinige die in Duitsland nog woonden, misleiden via bladen die voor 99,9% door gewone Duitsers gelezen en bekeken werden? Ik weet er geen antwoord op.   

 

Gemmeker toonde mij dus deze plaatjes. En toen ik begon te lezen, zei hij: 'Nehmen Sie das nur ruhig mit nach Hause, ich habe sie schon gelesen und aufbewahren tu ich diese Sachen doch nicht.'   

            Ik was echt even gerustgesteld. Hé, dat viel dan toch mee. Ja, dat blad was nu verschenen, warempel. Stel je voor! Vooral omdat het niet voor Joden, doch voor Jodenvretende Nazi's bestemd was, stelde het mij gerust, maakte het mij haast blijmoedig. Steeds kwam twijfel op en steeds weer onderdrukte ik die twijfel: deze foto's moesten echt zijn, zij zullen toch niet hun eigen mensen omtrent het lot van de Joden misleiden? Waartoe zouden zij dat doen? Nee, ze zitten in ghetti, goed, men is overgeleverd, men zal wel hard moeten werken en weinig eten krijgen. Maar ze wonen in steden, niet in barakken, er zijn verkeersmiddelen. Zie je, ze durven de Joden niet aan te doen waar ze met hun grote mond steeds over schreeuwen, zij zijn toch bang voor de openbare mening. Kijk maar, foto's.  

            Ik, de misleider van de Nazi's, werd door deze foto's misleid. Gelukkig zonder nadelige gevolgen; want er viel niets meer te adviseren: alles was al bepaald en iedereen die nog kon, verkoos toch Westerbork boven Auschwitz.  

            Wat moediger geworden door deze foto's, vroeg ik of Gemmeker niet toch iets naders wist van Auschwitz zelve, van al de mensen, die er uit Westerbork heen waren gegaan. En ik sprak even van het treinpersoneel. Voor zover hij wist, zei Gemmeker, kwam de trein slechts tot aan de grens van het kamp. Maar, zei hij, ik heb u al eerder gezegd, men werkt daar, er zijn daar enorme industriecomplexen. En industrie heeft behoefte aan uitgeruste, behoorlijk gevoede arbeiders. Anders zijn de investeringen daar weggegooid geld; arbeiders met zorgen om hun gezin werken niet goed. Daarom had men het gezinsverband zo strikt mogelijk gehandhaafd. En ik knikte; het was allemaal logisch. 

            'Fragen Sie es doch mal beim B.d.S.,' moedigde hij mij aan, 'die haben vielleicht genauere Daten. Oder soll ich es mal für Sie fragen? Ich bin nächstens doch wieder im Haag!'  

            En ik wist niet hoe gevaarlijk, hoe levensgevaarlijk dat gesprek en vooral hoe uiterst gevaarlijk Gemmekers laatste mededeling was. Ik wist toen toch ook niet waarom Edersheim in juni '43 was gearresteerd, hoewel wij samen in de cel alles zo goed en scherp hadden geanalyseerd. Hier waren wij misleid, hier snapten wij niet wat er met ons werd gespeeld. Nu ik dat achteraf weer eens doorleef, komt er diepe bevrediging over mij, dat ik toch in m'n eentje in staat was dat hele B.d.S.-apparaat op een manier te nemen zoals zij het heel beslist nergens hebben meegemaakt in hun hele twaalfjarige loopbaan. 

            Het staat mij wel nog bij, dat Gemmekers ogen tijdens dat gesprek herhaaldelijk vreemd oplichtten; of is dat nu werkelijk verbeelding achteraf? Ik weet het echt niet. Ik weet ook niet of Gemmeker toen eerlijk was, echt niet wist en óók dat Duitse tijdschrift geloofde, of dat hij meer wist, alles wist, en mijn vragen en interesse meldde als hoogst- gevaarlijk. Maar dat tijdschrift had hij niet klaargelegd; want hij kon echt niet weten dat ik deze vragen zou stellen; en het tijdschrift was kort tevoren verschenen, toch ook niet speciaal omdat ik vragen zou stellen? Nee, ik weet niets over wat Gemmeker toen wist of dacht; ik weet alleen dat ik mij, ondanks mijn opgeluchtheid om de foto's, voelde als in een spookachtige entourage. Toen ik wegging, het was buiten koud en donker, dacht ik, en dat staat mij weer zo heel levendig bij: 'Die Gemmeker is net een sched (spook in het Hebreeuws), die ogen, dat alles, hu, wat een wereld.' En toch drukte ik de tijdschriften blij tegen me aan. Maar het gekke is, dat ik ze in het kamp aan niemand liet zien; hoewel het de mensen toch blij en minder angstig zou hebben gemaakt. Er was van binnen iets, dat zich daartegen verzette. Wel liet ik ze in Den Haag zien, aan mijn vrouw, aan verschillende bezoekers, en er werd druk over gedelibereerd. Anderen kochten die nummers ook aan kiosken, bestelden er zelfs meerdere exemplaren van.  

            De vraag omtrent Auschwitz was al wat eerder sterk bij mij naar voren gekomen. Bepaalde gebeurtenissen maakten dat die vraag eind '43 heel fel werd; omdat het antwoord zo dichtbij scheen.  

            Ik vertelde al dat de Joodse vrouw van Bram van der Vlugt in Den Haag was gearresteerd, zoals hij mij vertelde, wegens het niet dragen van de verplichte ster. Ik hoorde dat al, meen ik, in oktober '43, dus toen ik nog bij de Buchsbaums woonde. Van der Vlugt deed, vanzelfsprekend, erg veel moeite om zijn vrouw uit Vught, waar zij zat, vrij te krijgen of anders haar van Vught naar Westerbork te laten brengen. Want in Westerbork meende hij haar goed te kunnen sperren. Van der Vlugt was een zeer vermogend man en gezien zijn voortvarendheid, leek ook mij de kans redelijk, dat hij voor zijn vrouw in Westerbork een Sperre zou kunnen verkrijgen.   

            Tevens vernam ik van hem, dat de zaak van zijn vrouw door de afdeling van Koch werd behandeld, en dat hij hierover al verschillende relaties had aangeknoopt met hogere instanties van de S.D., aan het Binnenhof. Omdat ik in zo'n geval toch niets zou kunnen ondernemen, hoorde ik zijn verhalen aan, gaf soms een goedgemeende suggestie en hoopte maar, dat mevrouw Van der Vlugt inderdaad zou vrijkomen. Een S-geval, in Vught, een vrouw, dat is allemaal hoogst triest.  

            Natuurlijk wist Van der Vlugt, van de Buchsbaums, van Monasch, en van mij, dat ik Koch heel goed kende en dat ik ook de medewerkers van Koch, zoals o.a. Holman van zeer nabij kende. Daarom kon ik hem ook gemakkelijker raad geven. Maar Van der Vlugt had naast die raad zijn eigen verbindingen en ik hoopte, dat vooral die laatste hem wellicht zonden kunnen helpen. Omdat ik vernam, dat Van der Vlugt ook een stamgast was van café Normandie, aan de Haagse Herengracht, was ik blij, dat hij mij om niet meer dan raad vroeg; ik was huiverig voor Normandie. Maar anderzijds dacht ik: 'Wie weet kan hij via de contacten daar echt iets voor zijn vrouw doen.'  

            Plotseling kwam er echter bericht van Monasch, die deze dingen altijd het eerst vernam door zijn werk bij de Juden-Kartei op Windekind, dat mevrouw Van der Vlugt vanuit Vught ineens was doorgezonden naar Auschwitz. Niet beseffend wat Auschwitz betekende, bleef Van der Vlugt zijn pogingen bij het Binnenhof voortzetten. Hij vond het feit van het doorzenden van zijn vrouw een veel te hoge straf; en hij werd daarin gesteund door verschillende heren van het Binnenhof, zei hij; alleen Koch werkte tegen. Ik probeerde Van der Vlugt aan het verstand te brengen, dat de invloed van Koch heel gering was, en dat hij zeer zeker niet in staat was belangrijke S.D.-ers op het Binnenhof tegen te werken. Door die mededeling van Van der Vlugt, kreeg ik al de indruk, dat hij niet bij de juiste mensen was, dat men hem met mooie verhalen aan het lijntje hield. Want hoe dan ook, Koch kon nooit op z'n eigen houtje over zulk een geval beslissen; vooral niet als andere instanties op het Binnenhof het er niet mee eens waren. Tenminste had Zöpf erin gekend moeten zijn. Ik vreesde, dat Van der Vlugt voor de gek gehouden werd, dat hij wellicht in 'Normandie' slachtoffer was van een troepje gangsters, die zich voordeden als bemiddelaars tussen illegaliteit en S.D. Van der Vlugt was een goede kerel, een lobbes zou ik haast zeggen; maar erg slim in de zin van een doorzien van een spel dat met hem gespeeld werd, was hij niet; hetgeen beslist niet tegen zijn karakter hoeft te pleiten. Ik zei echter niets, wees er alleen op, dat Koch zoiets nooit alleen had kunnen beslissen, en ik hield mij verder op de achtergrond, met name nu omdat Van der Vlugt steeds weer opgaf over zijn alles-vermogende relaties in 'Normandie'. 

            Totdat Van der Vlugt, ziende dat er geen schot kwam in de zaak, mij persoonlijk en via de Buchsbaums, vroeg, of ik niet eens wilde proberen er wat aan te doen. Mijn eerste reactie was: 'Voor iemand in Auschwitz is het uitgesloten; ik heb nog nooit gehoord, dat men iemand uit Auschwitz ooit heeft losgelaten.' Van der Vlugt bleef er echter bij, dat het wel kon, juist omdat zijn vrouw een Arische man en kinderen van hem had. Daar ik door de nu naderbij gekomen diamanten-trein Koch en Holman aan mij gebonden wist, hoopte ik een zekere gunst van hen te kunnen vragen. Ik zou als motief kunnen gebruiken, dat het vertrouwen der te verwachten onderduikers zeer zou toenemen in het hele geval, als deze mevrouw Van der Vlugt door Koch uit Auschwitz zou kunnen vrijkomen. Dat was een ongehoord, eenmalig iets, en als Koch dat op zijn naam zou krijgen, dan steeg de faam van een mede door hem georganiseerde Austausch tot grote hoogte. Dus zei ik, dat ik het wilde proberen, doch ik benadrukte, dat Van der Vlugt zich niet te veel van het geheel moest voorstellen, want Auschwilz, nee, dat was eigenlijk een onmogelijk iets. Van der Vlugt drukte blij mijn handen. 

            Reeds de andere dag besprak ik deze zaak met Holman en Scheef; dat leek mij gemakkelijker dan met de wat stroeve en stille Koch. Zij zouden het dan zelf wel aan Koch voorleggen.   

            'Holman en Scheef vonden mijn verzoek redelijk; Scheef beloofde een en ander persoonlijk met de hoogste instantie, d.w.z. met de Brigadeführer, General Naumann, te bespreken. Die was ook geïnteresseerd in de trein en die zou wellicht te vinden zijn voor een extra sterk stukje om de goede naam van de trein-organisatoren te benadrukken.  

            'Als ze vrij komt, gaat ze natuurlijk ook met de Austauschtrein mee en dan komt ze toch in Theresienstadt, dus de Moffen verliezen niets aan haar,' meende Scheef. En hij vulde meteen aan: 'En daar die trein nadat we de diamanten en het geld binnen hebben, toch niet vertrekt, als ik jou goed ken, komt die vrouw dus helemaal vrij en dan kan Van der Vlugt haar laten onderduiken. Daar help ik hem dan wel mee.'   

            Ik zei nog, dat Van der Vlugt er twintigduizend gulden voor over had, zogenaamd voor het Duitse Rode Kruis, als zijn vrouw vrij was. De knipogen naar Holman en Scheef vertelden de rest over dat Duitse Rode Kruis.  

            De zaak werd nu, zoals Scheef zei, serieus ter hand genomen en na enige besprekingen leek het mij, dat General Naumann op de idee van een propagandastunt voor de diamanten-trein, wel wilde ingaan. De onderhandelingen werden door Scheef gevoerd en ik kreeg van hem ook steeds rapport hierover. Of Scheef de waarheid sprak, laat ik in het midden; ik geloof echter dat hij wel degelijk iets in die zin aan het opbouwen was. Natuurlijk liet ik Van der Vlugt geen cent vooruitbetalen, hoewel hij herhaaldelijk geld aanbood. 'Nee,' zei ik, 'pas als uw vrouw veilig bij u thuis is, eerst dan betaalt u. Ik zeg, als zij mij vragen, dat ik voor uw betaling persoonlijk garant sta. Als zij geld hebben, scheien ze ermee uit; juist de verwachting van geld doet hen werken. En het zal u waarschijnlijk nog genoeg kosten, voor alles voor elkaar is.' En zelf geloofde ik er toch niet in; want immers, Auschwitz, nee, dat kon niet. Ik moet zeggen, dat ook nieuwsgierigheid omtrent Auschwitz mij stimuleerde, mij deed vasthouden. Ik drong Scheef tot grotere druk op Naumaan; de trein, nietwaar, wat een belangen zaten daar niet aan vast!  

            En toen ineens, gebeurde het ongelooflijke, het ongehoorde. Het was omstreeks midden december '43; op een avond hijgt Monasch bij ons de trap op, hij kan van opwinding geen woorden vinden. Eindelijk stamelt hij het eruit: 'Mevrouw Van der Vlugt is terug uit Auschwitz! Ze zit in het Oranje-Hotel! Echt waar, Scheen heeft haar zelf gezien en gesproken! Alleen in een cel. Moet u horen, kaalgeknipt, hoe vindt u dat! En op haar arm getatoeëerd met een nummer, Scheen heeft het zelf gezien! Wat zegt u daar niet van! Scheen liep de cellen van Joden langs, voor inventarisering voor een nieuw transport naar Westerbork. Hij schrok zich een aap. Maar ze ziet er goed uit, betrekkelijk goed, zegt hij. En ze draagt een soort grijze kampoverall.  

            Ik stuur iemand om onmiddellijk Van der Vlugt te halen. Die is er in een minimum van tijd; is van de kook en kan het haast niet geloven. Zijn vrouw terug, en vlakbij eigenlijk! 

 

De Buchsbaums kwamen nu ook, Monasch had het grote nieuws eerst thuis verteld en nu kwamen zij kijken hoe wij dat wel vonden. 'En nu zullen we straks van een ooggetuige horen hoe het eigenlijk in Auschwitz is, wie er allemaal zijn, wat men er doet,' was mijn eerste gedachte na de blijdschap om dit wonder.    

            Ik werd echter nog meer verrast, toen Monasch vertelde, dat mevrouw v. d. Vlugt nota bene door Koch persoonlijk uit Auschwitz was gehaald; en omdat het een dame betrof en Koch een nette heer was, had hij zijn secretaresse, Frau Fey, de opvolgster van de Hollandse mej. Appel, meegenomen. Die was dus óók in Auschwitz geweest, mijn hemel, en die had natuurlijk tijdens de reis met mevrouw v. d. Vlugt uitvoerig gepraat. Nou, die Frau Fey, die kreeg ik wel zover, dat zij mij alles vertelde.  

            Even iets ter kennismaking met Frau Fey. Zij had dus mej. Appel opgevolgd. Deze liep nu met een kinderwagen, waarschijnlijk een van de gevolgen van haar contact met de S.D. Frau Fey was een onknappe vrouw, van moeilijk te schatten leeftijd; ik denk zo achter in de dertig. Haar man was, zoals zij verteld had, ergens aan een front. Eens kwam hij met verlof naar Scheveningen en toen ontmoette ik hem ook op Windekind. Hij was, evenals zijn vrouw, wat goor, niet groot. Hij oefende tijdens zijn verlof, op Windekind een ruilhandel uit met gouden horloges, armbanden, juwelen; hij scheen er verstand van te hebben. Ik vraag me af, of hij deze zaken van het front meebracht, dan wel dat hij ergens dienst deed in een concentratiekamp of bij een speciale Einsatzgruppe. En misschien was hij wel van beroep bediende in een horloge- en juwelenzaak geweest; ook dat kan. Je hoeft het niet altijd zo ver te zoeken.   

            Frau Fey had natuurlijk fantastische verhalen gehoord over onze België-reizen. En zij had al enige malen gebedeld om ook eens mee te mogen. Koch wilde dat echter niet; misschien mocht Frau Fey niet weten van het zoete leven in Brussel, althans niet uit eigen aanschouwing. Ook Scheef wilde dat 'vieze wijf' per se niet meehebben. Ik had dus voldoende water voor onschuldige handen; maar ik dacht, dat het beslist nuttig kon zijn zo'n wegens haar geringe appetijtelijkheid versmade secretaresse, tot goede relatie te hebben. En juist omdat zij zo door anderen werd verwaarloosd was het des te gemakkelijker voor mij om bij haar in een goed blaadje te komen. Ik bracht van iedere België-reis iets voor haar mee en zij straalde. Er was dus toch wel iemand attent voor haar. Ik had ook gesprekken met haar, liet haar haar hart uitstorten, hoorde haar beschimpingen van de mannelijke en vrouwelijke medewerkers van Windekind aan, gaf haar groot gelijk, en zo kwam er al gauw een toestand waarbij ik van Frau Fey haast ongevraagd dingen hoorde over de afdeling van Koch, maar ook van wat zij van andere zaken wist. Vooral interesseerde mij natuurlijk wat men over mij sprak als ik afwezig was. Al kon ik Frau Fey beslist niet helemaal vertrouwen, zij was toch wel enigszins bruikbaar als barometer. Ik heb er echt mijn voordeel van gehad.  

            Toen ik dus hoorde dat Frau Fey ook mee was geweest naar Auschwitz, dacht ik, dat het niet moeilijk kon zijn er alles van te weten te komen. Koch zelf vermeed ik zoveel mogelijk in die tijd. Het leek mij veel beter als Holman en Scheef van mij vertelden; als Koch mij zag, moest onherroepelijk de herinnering weer bij hem boven komen; dan zag hij natuurlijk weer Six en Kotte, het komplot en Schumann. En ook Holman en Scheef hielden mij zoveel mogelijk van Koch weg; zij voelden waarschijnlijk dat het hele verhaal ontijdig zou eindigen als Koch en ik elkaar te veel zagen. Als S.D.-ers onder S.D.-ers meenden zij gemakkelijker met Koch te kunnen omspringen. En steeds sterker werd hun voornemen er zonder Koch met de buit vandoor te gaan. In ieder geval kreeg ik uit verschillende opmerkingen en versprekingen die indruk. 

            En zo hoorde ik van Holman en Scheef wanneer Windekind Koch-vrij was en met name dan kwam ik er. Want ik had vooral ook de cartotheek daar nodig voor mijn lijst en ik wilde bij Fischer, die in zijn verblinding voor de trein helemaal niets van gevaar of list zag, wat steun zoeken. Dat ging heel gemakkelijk; Fischer geloofde letterlijk alles, het was gewoon angstig. Als hij zo ook de Führer geloofde, dan had die in Fischer wel een hyper-intelligente volgeling. 

            En zo zat ik dan op een ochtend, het was een zonnige decemberdag, op de kamer van Koch en onderhield mij met Frau Fey. Alsof het een onbelangrijke zaak betrof, deelde ik mee, gehoord te hebben, dat zij een uitje had gehad en ik vroeg haar mij echt eens te vertellen hoe Auschwitz er nu precies uitzag, wat de mensen er deden en nog veel meer. 'Erzählen Sie nur, bitte, es interessiert mich ausserordentlich, so viele alte Bekannte von mir sind dort und auch Verwandte.' Ik ging er echt voor verzitten, om vooral de indruk te wekken dat ik het alleen voor de gezelligheid wilde weten. Vooral niet tonen, dat je uit elkaar springt van nieuwsgierigheid, want dan zegt ze niets, hield ik mij voor. Mijn gespannenheid was misschien wel te vergelijken met die van mensen, die nu eens echt een ooggetuigenverhaal uit het hiernamaals hopen te vernemen, van iemand die levend heen en weer was geweest.  

            Maar Frau Fey stelde mij teleur. 

            'Wir waren doch gar nicht drinnen! Da stellen Sie sich aber vor, Herr Weinreb, das ist ein Riesengebiet. Gäste bleiben nur in den äusseren Teilen und da gibt es keine Juden. Na ja, so ein Paar in den Schreibstuben oder als Ordonnanzen. Die sahen übrigens ganz nett aus. Wir kommen aber nicht in das eigentlichen Lager.'  

            Ja, zelfs in Westerbork was dat zo, stelde ik voor mezelf vast. Bezoekers, zelfs van de commandant, kwamen niet verder dan die paar gebouwen buiten het eigenlijke kamp.  

            'Was hat die Frau Van der Vlugt aber erzählt? Die hat doch während der Reise mit Ihnen gesprochen? Bitte, es wäre wirklich nett von Ihnen wenn Sie mir was von dort erzählen.'   

            Frau Fey is in alle onschuld, schijnt het.  

            'Ach, wir haben von anderen Sachen geplaudert. Es ist denen verboten über die Arbeit zu reden. Das sind doch Kriegswichtige Sachen. Und die soll doch vorsichtig sein.'   

            En toen kwamen Scheef en Holman binnen, met wie ik afgesproken had. Mijnerzijds was het een smoes; ik wilde alleen van hen te weten komen wat er nu aan de hand was met mevrouw v. d. Vlugt en hoe zij nu verder vrij kon komen. En, nogmaals, ik was brandend nieuwsgierig naar wat zij, misschien via haar of Koch, van Auschwitz wisten.  

            Voor het eerst voelde ik toen iets vreemds. Scheef keek namelijk nogal onthutst, stotterde eerst iets, zei dat het helemaal niet waar was dat mevrouw v. d. Vlugt uit Auschwitz was gehaald, vroeg daarna, nogal onlogisch, hoe ik wist dat zij uit Auschwitz was gehaald. Ik merkte niets, voor mij was Auschwitz dan ook niet een geheime zaak, als er zovele tienduizenden Nederlandse Joden openlijk heengebracht waren en ik hield in alle onschuld aan. 'Wel, Scheen heeft haar toch zelf gezien in de gevangenis!'   

            'Heeft Scheen jou dat verteld? Die vent is gek. Hij mag helemaal niet praten over wat hij doet of ziet. Ik zal hem eens flink op z'n donder geven.'   

            Scheef was nog nooit zo tegen mij geweest. Het was hier toch een zaak die mij aanging, ik had toch zelf Scheef verzocht iets bij de B.d.S. te doen voor mevrouw v. d. Vlugt, hij had mij er enige keren verslag van uitgebracht; waarom mocht Scheen ineens over zulk een kwestie niet praten? Er viel toch niets te verbergen? Was Scheef dan niet ook blij met dit succes, met dit eenmalige succes, iemand uit Auschwitz te hebben teruggehaald? Welk een perspectieven bood zoiets niet.  

            Maar ik merkte dat er iets fout was in het meedelen door Scheen van zijn sensationele vondst en daarom besloot ik er Monasch uit te houden. Hoewel, ik maakte mij geen illusies. Als Scheen gevraagd werd aan wie hij het verteld had, dan zou hij Monasch noemen en niet mij; ik had hem nog niet gezien. Maar ach, wat kon Monasch eraan doen, als hij mij iets vertelde over mevrouw v. d. Vlugt, dat een der medewerkers van Windekind hem in alle openbaarheid had meegedeeld. Tenslotte behandelden wij toch die zaak met de S.D., via Scheef en namens de heer v. d. Vlugt. Ik zou Monasch straks wel wat vertellen van de ontstemming bij Scheef over Scheens praten.  

            Even had ik de indruk, dat Scheef zelf niet eens wist, dat mevrouw v. d. Vlugt uit Auschwitz was gehaald; dat hij daarom ontstemd was, omdat hij zelf niet wist wat een Scheen al rond vertelde. En ik dacht, dat Van der Vlugts Normandie-relaties het hadden geklaard. Maar Scheef had zich gauw hersteld. Hij zei, dat we vooral zwijgen moesten, want zulk een terughalen uit Auschwitz was geen kleinigheid; de Brigadeführer had dit als hoge uitzondering gedaan gekregen, juist vanwege de grote belangen van mijn diamanten-treinen. Maar als er over gekletst werd, dan bedierven we het weer.  

            Ik wist niet, wat ik ervan denken moest. Scheef had zo vaak opgesneden, zo vaak gelogen, was zulk een volkomen onbetrouwbaar iemand, zulk een opschepper en gewichtigdoener; wie weet schakelde hij Naumann nu maar in om dik te doen, misschien lag de zaak toch heel anders, had v. d. Vlugt met zijn relaties, met zijn entree overal, met zijn vele geld, het zelf ergens heel anders versierd. Maar nee, zei ik dan, v. d. Vlugt was zelf verrast, was zelf helemaal overrompeld toen Monasch dat bericht namens Scheen had gebracht. En toch, kon het niet toch zijn, dat een andere instantie, hoog en gewichtig, zoals er zovele nu aan alle zijden opduiken, van Normandie tot aan het Binnenhof, handelaars in dit soort zaken, het had klaargespeeld en dat v. d. Vlugt het alleen zelf nog niet had geweten?  

            Ik paste mij aan bij Scheefs geheimdoenerij. Ik beloofde er met niemand over te praten, zei ook niet dat v. d. Vlugt het zelf al wist. Daartegenover beloofde Scheef nu, dat men mevrouw v. d. Vlugt in Den Haag zou houden; hij zou zien hoe dat kon. Zij zou dan tot na afloop van de oorlog in de gevangenis moeten blijven, filosofeerde bij nu. Ik herinnerde hem voorzichtig aan onze trein, doch Scheef was niet in de stemming: 'Ach, jij met je trein! Blinde Maupie!' En na een moment: Weinreb, we moeten de centen hebben en dan verduften we.'   

            Holman had er stil bij gezeten. Nu zei hij:  

            'Ja, niet over praten. Die vrouw zit dan hier, laten we blij wezen. Wordt op ons credit geschreven. Maar hou je gedekt, niet kwatschen over die kwestie.'  

            Ook Frau Fey had meegeluisterd. Zij verstond weliswaar heel slecht Hollands, maar zij begreep waar het over ging. En ik voelde haar gespannen aandacht. Op de trap kwam zij mij na en fluisterde: 'Also um Gottes Willen, Herr Weinreb, reden Sie niemals mehr davon. Und ich weiss wirklich nichts. Diese Jüdin durfte mit uns nicht über Auschwitz sprechen.' 

            Ik kon liet niet laten, nog een laatste poging te wagen.  

            'Aber wozu ist sie her gebracht worden? Auf wessen Befehl oder Anordnung war das?'  

            Ze keek mij verschrikt aan.  

            'Der Koch hat den Auftrag bekommen. Von höchster Stelle. Ich weiss nicht genau von wem. Er hat aber persönlich nichts damit zu tun. Er hat sich auch nur gewundert und wollte es erst gar nicht glauben. Das ist die reine Wahrheit. Und von Auschwitz haben wir beide nichts gesehen. Sonst hätte ich es Ihnen gerne erzählt.' Na een korte pauze: 'Bitte, bringen Sie mir wieder mal was schönes mit aus Brüssel? Sie sind immer so nett zu mir. Die Andern sind so grob.'  

            Op ons fluisteren ging de deur van Schmidts kamer open. Ik haastte mij verder omlaag. Gelukkig was Monasch er. Ik vertelde hem de opwinding van Scheef en drukte hem op het hart er helemaal niet meer over te praten en ook Scheen te waarschuwen. Maar Monasch was heel rustig.  

            'Dikdoenerij van Scheef. Heb ik niets mee te maken, ik sta onder Fischer en Scheen net zo. Scheef heeft niets over ons te zeggen.'  

            'Toch zou ik Scheen waarschuwen. En je weet, Scheef is een gevaarlijke kerel.' 

            'Mijnheer Weinreb, waarvoor moeten wij nou bang zijn? Wij hebben toch niets gedaan? Wij behandelen een officieel verzoek voor mevrouw v. d. Vlugt, wij volgen de regels. En er is toch niets verbodens bij, als we vertellen dat mevrouw v. d. Vlugt terug is? Ze is toch door Koch zelf teruggehaald? Scheen vertelde het heel openlijk en Fischer weet het ook. Ik zie niet in wat hier verkeerd bij is. Laat die Scheef maar kletsen.' 

            Die middag nog sprak ik v. d. Vlugt en ik vroeg hem nu ook, nergens te vertellen wat hij van Monasch had gehoord. Het kon zijn vrouw schaden, zei ik. 'Laat eerst alles officieel worden, ze is nu hier, dat is de hoofdzaak; nu geduld, veel geduld en beheersing. Maar Scheef was beslist uit zijn humeur en laat ons dus oppassen. Misschien is nog niet alles in het reine, misschien is het wat voorbarig gegaan met dat terughalen uit Auschwitz. Het is allemaal delicaat en gecompliceerd.'  

            Maar ook Van der Vlugt vond dat wij toch niets verkeerds hadden gedaan? Wij hadden verzoeken ingediend, legaal, langs verschillende kanalen, en het was toch nog nooit verboden geweest een echtgenoot op de hoogte te brengen van de gevangenis waarin zijn wettige vrouw zich bevond? Zelfs toen zijn vrouw in Auschwitz was, had men dat aan v. d. Vlugt meegedeeld! Dus, redeneerde hij, wilde hij meteen eens officieel gaan informeren waar zijn vrouw was en wat nu de bedoeling was. Bovendien wilde hij dank brengen aan de betrokkenen voor het feit, dat men hem al zover ter wille was geweest in zijn verzoeken, dat men zijn vrouw uit Auschwitz naar Nederland had getransporteerd.   

            Ik kon mij moeilijk voorstellen, dat zulk een officiële stap van v. d. Vlugt niet goed kon zijn. En ik was ook benieuwd, wat die stap zou opleveren. Niettemin hield ik hem Scheefs reactie nogmaals voor en ik vroeg hem tactisch en voorzichtig te blijven. Tenslotte hing het lot van zijn eigen vrouw ervan af.   

 

 

 

Vorige hoofdstuk         Terug naar de inhoudsopgave         Volgende hoofdstuk

 

Copyright © 2024 Academie voor de Hebreeuwse Bijbel en de Hebreeuwse Taal.