ACADEMIE VOOR DE HEBREEUWSE BIJBEL EN DE HEBREEUWSE TAAL

F. Weinreb — Collaboratie en Verzet 1940-1945

Een poging tot ontmythologisering.

Deel III: Eindspel

 

HOOFDSTUK 114 

 

Ik moest wel even vooruitlopen op de chronologische gang van het gebeuren. Ik keer echter terug tot midden januari, toen alles op springen stond en ik mij iedere dag bittere verwijten maakte, dat ik er met mijn gezin nog niet vandoor was gegaan, nu toch alles immers ieder moment, om velerlei redenen nu, uit elkaar kon springen. Het was zoveel, dat ik er niet eens meer aan denken kon; ik kneep de ogen gewoon toe als ik bij mezelf de opsomming maakte van de punten waar ieder moment de explosie kon plaats vinden.  

            Zo kwam dan woensdag, de 19de januari. Je hoeft niet bijgelovig te zijn, om aan zo'n datum, vooral als die voor het eerst verjaart, aandacht te schenken. Precies een jaar geleden was de catastrofe met Kotte geweest. Mijn hemel, wat was er niet allemaal in dat ene jaar gebeurd. Ik vond het griezelig om op die dag thuis te zijn. Alsof ik wilde inhalen wat ik het vorige jaar die dag had verzuimd. Dom, want mijn gezin was thuis, zich misschien niet eens bewust van die datum. Weglopen op zo'n datum, terwijl de Sperre nog bestond, leek mij onmogelijk. Dus deed ik als een struisvogel: ik ging van huis en ik liet mijn gezin thuis. Wetend, dat ik ze nooit alleen zou laten, als zij gepakt zouden worden. Toch wilde ik de hele dag liever uit de buurt blijven. Het noodlot niet tarten. Ik ging naar Amersfoort en ik kwam heel laat in Den Haag weer aan; het was al nagenoeg middernacht nu en ik wandelde met een grote omweg naar huis. Ik bereken, dat het straks dan 20 januari is, dat dus die ongeluksdatum voorbij is. En ik loop langzaam, om net na middernacht thuis te komen. 

            Vanaf de hoek bij Terminus zie ik in de verduisterde straat, ter hoogte van ons huis, de achterlichten van een auto glimmen. In die tijd rijden er haast geen auto's meer. Van de rijdende auto's zijn verreweg de meeste Duitse en Nederlandse dienstwagens en daarvan weer een belangrijk contingent politieauto's. Die ondanks de verduistering toch nog herkenbaar glimmende achterlichten geven mij een schok. Ik wil staan blijven, omdraaien, weglopen. Maar mijn vrouw is thuis, met de kinderen. Stom, waarom zijn we niet gisteren gevlucht. De magneet thuis trekt. Ik kom dichterbij; enerzijds verhaast ik mijn pas, anderzijds is er een rem werkzaam. Ik loop als een automaat, met schokken. De auto staat inderdaad voor onze deur, het is onmiskenbaar. Een donkere politieauto, herken ik, nu ik al heel dichtbij ben. Ze wachten op mij. Ik steek de sleutel in het slot. Boven in de gang brandt licht en ik hoor stemmen, mannenstemmen. De hemel zij ons genadig, het is gebeurd. Nu storm ik haast de trappen op en iets in mij verwijt mij, dat ik niet wegloop. De deur naar de kamer is open en in de kamer staan inderdaad Koch, Holman en Scheef. Ik ben wat buiten adem nu. De spanning in huis is te snijden. Mijn vrouw komt van de tweede verdieping naar beneden lopen. Zij is krijtwit en kijkt mij verbijsterd aan. Net nu hoor ik een klok middernacht slaan. De 19de januari is het dus toch gebeurd, het was nog net de 19de toen ik thuis kwam. Alsof het wat had gegeven als ik nu was thuisgekomen, de 20ste. Zij waren er al de 19de en zij wachtten op mij. 

            Koch staat nu in de kamer bij de boekenkast bij het raam, ik sta bij de deur, net binnengekomen. Holman en Scheef staan tegenover mij, bij de kachel.

            'Verzeihen Sie den späten Besuch, Herr Weinreb, wir waren aber unterwegs und ich dachte um diese Zeit treffe ich Sie wohl zuhause an. Sie sind ja sonst mal bald hier, bald dort.'  

            Het was voor het eerst, dat Koch in mijn woning stond. Ik had hem na die 22ste november nauwelijks meer gezien. Alles wikkelde zich via Holman en Scheef af. Alleen op de België-reizen zag ik Koch; maar dan verbood de goede smaak de roes van het plezier te bederven door over zaken te praten. Ik voelde dan wel, dat Koch wilde, maar ik zag ook, dat hij het niet klaar speelde om het onder deze omstandigheden in woorden uit te drukken. Trouwens, al een hele poos was Koch ook al niet naar België meegeweest; de laatste weken waren de België-reizen ook minder frequent geworden.  

            In ieder geval vloog Koch me niet naar de keel. Maar dat van het thuis niet te vinden zijn, was onzin. Holman en Scheef zagen mij regelmatig en men had mij heel onschuldig kunnen vragen om naar Windekind te komen. Ik kwam er wel vaker, ook ongevraagd. Misschien wilde Koch mij nu eens thuis 'verhaften'.  

            'Wie steht es nun eigentlich mit der Reise? Wie weit sind Sie und wann geht es los?'    

            Ik wist al van Scheef en Holman, dat zij ontdekt hadden, dat mijn lijsten niet klopten; dat hadden zij toch wel duidelijk genoeg laten blijken. Koch begint nu dus anders. Waarom moeten die twee er anders bij zijn? Vooral Holman kijkt alsof hij zijn laatste oortje versnoept heeft. Nee, het is mis. 

            'Es geht beständig weiter. Ich glaube, dass wir im März, vielleicht noch früher als geplant, den Zug voll haben,' antwoord ik. En ik merk dat mijn stem beeft. 

            'Wissen Sie Weinreb, das dauert zu lange bis März. Es gibt verschiedene Gründe welche uns zwingen die Abfahrt zu beschleunigen. Wieviel Leute haben Sie jetzt? Aber die Wahrheit bitte. Und wieviel Geld und Diamanten schätzen Sie, wären es jetz. In Holland wieviel und in Belgien wieviel.'  

            Het is een verhoor, roept iets in mij. Voorzichtig dus. Slag om de arm houden. Zouden de kinderen slapen? 

            'Ich weiss natürlich nicht wieviel am Ende kommen werden. Das hängt ganz von den Umständen ab; ob die Leute genügend Vertrauen haben. Ich habe jetzt schon Kontakt mit ungefähr je 500 Personen, hier und in Belgien. Und ich schätze, das ist aber sehr grob, dass wir schon über eine Million Mark an Werte haben könnten.' Ik kijk hierbij Holman en Scheef veelbetekenend aan en ik merk dat Scheef zijn ogen als teken even sluit en opent. 

            'Also dann geben wir das Abfahrt-Signal. Wann spätestens könnte es los gehen?' 

            'Es braucht natürlich Zeit um das letzte Stadium des Planes in Wirkung treten zu lassen. Es muss alles genau und ruhig stattfinden, sonst werden die Leute argwöhnisch und es kommt keiner. Gerade jetzt muss alles unauffällig, glatt, gehen; wenn wir alle die Arbeit nicht umsonst gemacht haben wollen.'  

            'Schon gut. Ich gebe Ihnen bis zum 15. Februar. Genügt das? Dann geht also erst der holländische Zug. Sie sagen mit 500 Personen. Sie haften dafür, Weinreb. Draussen steht Tag und Nacht eine Wache vor Ihrem Hause. Ihre Famtilie gilt als Geisel; das war verabredet. Sagen wir dass der Holländische Zug am 15. geht, das würde gut passen, hat man mir gesagt. Und der Belgische Zug geht dann am 17. Februar. Die kommen dann auch gleich nach einander in Theresienstadt an. Sie geben als Datum für das Legalisieren der versteckten Juden in Holland den 11. Februar an, und für Belgien den 14. Februar.'  

            Ik zie, dat het nu afloopt. Ik ben alleen nog niet zeker, of Koch mij nu voortaan met een S.D.-er naast of achter mij wil laten werken. Dat bewaken van het huis was al een hint in die richting. Ik moet nu zeker doen, vooral niet tonen welk een angst ik heb.  

            'Geht in Ordnung, Herr Koch. Ich bitte aber um Ihre versprochene Mitwirkung, damit nicht zuletzt alles schief geht.'  

            'Wie sollte es denn schief gehen?'  

            'Alles muss unbemerkt stattfinden. Kein Mensch darf Argwohn bekommen. Ich trage die Verantwortung und ich möchte gerne dass diese Leute alle nach Theresienstadt kommen. Sie müssen sich bis zur letzten Minute beherrschen. Was Sie alles tun wollen zur überwachung ist Ihre Sache. Man soll aber nichts bemerken.'   

            'Ich bin ein alter Kriminalist, ich weiss schon was ich tue. Und Geduld üben kann ich schon, das habe ich auch wohl gezeigt.'  

            Ik neem dat van Kochs bewaking niet zo serieus. In principe wordt het huis al vanaf 24 november bewaakt en mochten we niet allen tegelijk buitenshuis zijn. Ik had echter al gauw proeven genomen met de een eruit, de ander erin, enfin, zo à la de wolf en de kool en de geit die de rivier over moesten. En ik had gemerkt dat er niets gebeurde toen allen van huis waren. De bewaking was dus een dreigement en ik begreep dat het niet zo eenvoudig was te realiseren. Bovendien had zich een gelukkige ongelukkige omstandigheid voorgedaan, die de bewaking praktisch overbodig maakte. 

            Al spoedig nl. na onze terugkeer uit Westerbork kreeg mijn tweede dochtertje, Hanneke, een vrij ernstige middenoorontsteking. Zij had zoiets al in Westerbork gehad, was er daar ernstig ziek mee geweest. En nu brak het opnieuw uit. Mijn vrouw raadpleegde de oorspecialist Van Bemmelen en deze vond een operatie dringend nodig. Hij zei, dat als het kind dat in Westerbork had gekregen, en het stond daar al op uitbarsten, het kind klaagde al de hele tijd, het verloren zou zijn geweest. Nu werd Hanneke met spoed opgenomen in et Juliana-kinderziekenhuis in Den Haag en meteen geopereerd. De operatie slaagde op het kantje af en Van Bemmelen was gelukkig en verbaasd dat hij het kind nog net had kunnen redden. 

            Het kinderziekenhuis lag in het spergebied, in de zogenaamde vesting. Alles was daar ontruimd; het ziekenhuis lag er als een oase te midden van afgebroken of vernielde en verwaarloosde huizen. De bewoners waren naar elders in het land geëvacueerd. In verschillende huizen zaten nu soldaten. Om dat spergebied te mogen betreden, moest men een Ausweis hebben. Men moest die tonen bij het binnenkomen en bij het verlaten. Scheef zorgde nu genereus voor zulk een Ausweis voor mij en mijn vrouw, iedere keer als wij blijkgaven het ziekenhuis te willen bezoeken. Hij deed er erg gewichtig mee en het moest een grote gunst lijken.  

            Doch reeds een der eerste keren wees de Duitse wacht bij de Groot Hertoginnelaan, - tot zo ver reed de tram, - erop, dat iedereen die hier doorkwam een Ausweis van de Haagse politie had en dat hij die S.D.-Ausweis wat gek vond. Hij raadde ons aan naar de politie te gaan en hij gaf zelfs het adres op. Het was echt een 'goede' Duitser, die informeerde hoe het met het kind ging toen hij van de ernstige operatie had gehoord. De man was behangen met handgranaten, alsof de vijand om de hoek stond.  

            Ik ging nog dezelfde avond met mijn vrouw naar het Haagse hoofdbureau van politie om een Ausweis. We werden er bijzonder hoffelijk ontvangen. De Haagse politie deed zichtbaar haar best om een humane en beschaafde indruk te maken. Want zij moest zoveel doen dat net andersom werkte. Maar voor een Ausweis-aanvrage deed men beschaafd. Een keurige geüniformeerde jongeman stelde zich voor als luitenant Pieterse (werkelijke naam vergeten), knalde met de hakken, boog en gaf een hand. Sterloos wekte de naam Weinreb zeker geen Joodse indruk. En misschien was die luitenant ook echt wel netjes, ook voor Joden. Hij stelde ons aan een andere luitenant voor, die alles zou regelen. De politie speelde toen met militaire rangen. Je hoorde er praten over majoor zus en kapitein zo. We kregen ieder een Ausweis, zonder enig bezwaar. En wij zeiden Scheef niets van deze Ausweis en ik bleef hem steeds de zijne vragen. Aan de bewakingspost voor het spergebied toonde ik de politie-Ausweis, vernietigde die van Scheef en vroeg hem voor de volgende keer een nieuwe. En toen het kind al beter was en het ziekenhuis mocht verlaten, nam ik het mee terug met mijn Ausweis die ik van de politie had gekregen. Aan Scheef bleef ik echter Ausweise vragen om het kind in het ziekenhuis zogenaamd te bezoeken, En ik vertelde pathetische, roerende verhalen over het kind in het ziekenhuis, terwijl het al reeds een poos boven in bed lag om verder te herstellen. Volgens Scheef was het niet nodig, dat ons huis bewaakt werd, zolang het kind in het ziekenhuis lag. 'Weinreb loopt nooit weg, als hij zijn kind zou moeten achterlaten,' zei Scheef vol overtuiging. Hij had gelijk. Alleen lag het kind niet meer in het ziekenhuis; het lag nu al weken thuis. En zo vroeg ik Scheef weer heel braaf om een Ausweis op vrijdag 4 februari, omdat ik, - de volgende week dinsdag, - de Ausweise van Scheef luidden steeds voor een bepaalde datum en zij waren maar voor één keer geldig, - het kind weer wilde bezoeken. Hij kwam hem persoonlijk brengen, diezelfde vrijdagavond nog. Het was de laatste, keer, dat ik Scheef zag. Althans in de oorlog en althans bewust. (Niet wetend zagen we elkaar ergens in de zomer van '44, toen ik in Oosterbeek de nieuwe distributiekaarten ging halen. Scheef verrichtte net een arrestatie op dat distributiekantoor, toen ik met mijn twee dochtertjes de gang kwam binnenwandelen. Scheef moest toen tegen de zon inkijken en herkende mij daardoor niet goed. Wel zei hij tegen zijn destijdse collega Baron van Wendelaer: 'je zou zweren dat daar Weinreb met zijn twee meisjes binnenkomt.' Maar het was zó gek, ik zat zó zeker`in Zwitserland, dat Scheef maar geen eed aflegde. En ik, met mijn niet goed mensen waarnemende ogen, zei bij mezelf, dat die lange vent daar wel op Scheef leek. Ik wist niets van een arrestatie daar toen, anders had ik misschien zenuwachtig en opvallend gedaan. Eerst 's avonds hoorde ik van de heer Stroes, die mijn vroegere contacten met Scheef kende en die gemeentesecretaris was, dat deze Scheef die dag iemand was komen arresteren op het distributiekantoor in Oosterbeek!)

            Toen wij de 7de februari vluchtten, dacht Scheef niet anders dan dat Hanneke nog in het ziekenhuis lag. Al de volgende dag, toen mijn vlucht was gebleken, begaf de S.D. zich daarom triomfantelijk naar het kinderziekenhuis om de kleine gijzelaar af te halen. Daar eerst merkte men, dat het kind al heel lang weg was. Men wist daar niet, hoe ik zonder Ausweis het kind had kunnen afhalen. Daarop ijlde men naar dokter Van Bemmelen, aan de Laan van Meerdervoort, vlak bij de Groot Hertoginnelaan; men dacht, dat hij medeplichtig was aan de ontvreemding van het kind uit het spergebied-ziekenhuis. Dokter Van Bemmelen kon zijn onschuld aantonen en het bleef bij dat bezoek. Ik hoorde een en ander na de oorlog. 

            Toen Koch het dus bij dat nachtelijke bezoek had over de bewaking van het huis, nam ik dat met nogal wat korreltjes zout Het ging erom dat hij mij nu niet arresteerde, deze ellendige 19de januari, die net de 20ste was geworden.

            Ik beloofde Koch dus de treinen dan maar gehalveerd te laten vertrekken. Ik deed ook wat teleurgesteld, dat dan die mooie, grote, volle trein niet zou doorgaan, dat ook de financiële buit zoveel geringer zou zijn. Het moest niet schijnen, dat ik opgelucht en blij was nu. Nee, ik beklaagde de verstoring van het mooie trein-plan. Koch was genoeg heer om mij te troosten. Men zou al bijzonder tevreden zijn met deze duizend mensen in Holland en België samen. Ik moest maar zien, dat ik vooral heel rijke mensen meekreeg. 

            Maar het geheel was geen grapje nu. Want Koch besloot met nadruk, dat hij nu al één keer slachtoffer was geworden van mijn intriges, van mijn list en van mijn bedrog, en dat hij nu des te meer op zijn hoede was.

            'Ich bin kein Esel, Weinreb, bedenken Sie das nur gut. Ein zweites Mal falle ich nicht herein, ich bin jetzt ein gewarnter Mann. Sie sind in meiner Hand und die beiden Züge werden fahren und mit den Anzahlen welche Sie soeben genannt haben. Sie tragen die Verantwortung und Sie werden sehn, was das bedeutet im heutigen Reich. Sie werden jetzt auf jedem Schritt und Tritt überwacht und Ihre Familie gilt als Geisel. Keiner wird das merken, so dass Sie nicht sagen können, dass ich Ihnen Ihre Arbeit verdorben habe durch auffällige Überwachung.' 

            Holman en Scheef bleven duister kijken. Zij beseften, dat ook zij verantwoording droegen, voor mij. En zij hadden ook op een belangrijk deel van de buit gerekend en die wilden zij per se hebben. Als het mis liep, dan kregen zij óók moeilijkheden en dan hadden zij geen cent van alles wat gepland was. In totaal, in Holland en België, hadden zij een f 23.500,- gehad, als voorproefje, om alvast wat vooruit te fuiven, als een kleine hors d'oeuvre. Het mocht vooral niet gebeuren dat ik ineens verdween en hen met de verantwoording achterliet, tegenover de gevaarlijke, wilde B.d.S. Dan moest ik liever voor altijd van de aardbodem verdwijnen. Toen we die week, voor het laatst, doch dat wisten we niet, samen in België waren, viel dan ook dat nachtelijke schot van Holman. Ik denk, dat men onhandig probeerde mij als getuige kwijt te raken om dan tegenover de B.d.S. te vertellen, dat men mij had neergeschoten bij een net op tijd ontdekte poging om te vluchten. Ik denk dat dat het was en niet een dronkemansschot van Holman. Maar ik weet het niet en Holman heeft later gezegd, dat het alleen maar een schot in de lucht was om wat 'keet te schoppen'.  

            Ik was blij toen het drietal een half uur later vertrok. Op de trap nog zei Koch iets wat later van heel veel belang bleek te zijn. Hij zei nl., dat hij de volgende week met vakantie ging naar Duitsland, voor een wat verlate Weihnachten. Ik knoopte het in mijn oren. Later bleek deze vakantie mijn redding te zijn geweest en daarmede Kochs tweede nederlaag. Een mens moet niet te gauw zeggen dat hij geen ezel is; vooral niet als hij op het hoogtepunt van een groot drama plotseling met vakantie 'moet'. Dit soort vakanties, die men per se niet wilde overslaan, hebben wel eens meer mensen genekt. 

            Mijn vrouw was overtuigd geweest, dat zij ons waren komen arresteren. Zij had boven alweer gepakt voor... Westerbork. Simpele onschuld. Westerbork! Zij had de kinderen nog wat laten slapen als zij nu straks toch eruit moesten. En volgens mijn vrouw was het drietal om ca. half twaalf ook echt gekomen om ons te arresteren. Hun gezichten stonden donker, zij hadden haar nauwelijks gegroet, zij waren nors blijven staan. Koog had haar alleen scherp gevraagd, of ik die nacht nog thuis zou komen, waarop zij bevestigend had geantwoord. Mijn vrouw zegt dat haar gebeden tijdens mijn gesprek met Koch ons hebben gered; en ik denk ook wel, dat het zo is.  

            Ik was nu wel heel uitdrukkelijk gewaarschuwd. En toch kon ik niet weg; Westerbork had nog steeds de Sperre. Twee werelden naast elkaar. Wat wist men daar van mijn Haagse spanningen.  

            De toespelingen van Holman en Scheef werden nu ook duidelijker. Typisch, maar niet vreemd, was het, dat de een mij nu voor de ander waarschuwde. Bij dat alles vertrouwde ik Holman wat meer dan Scheef; hoewel ik ook heel goed wist, dat Holman er geen hand voor zou omdraaien als hij mij moest arresteren of neerschieten. Het heette dan oorlog, en 'de wereld is nu eenmaal hard'. Holman kwam nu vaak alleen, bleef lang praten en probeerde met mij de vlucht naar Zwitserland uit te stippelen. Ik deed, alsof ik alles al had voorbereid voor ons en dat Holman als Duitse dekking meemoest, opdat wij goed door de controles konden komen. Holman beloofde allerlei papieren en stempels te bezorgen. Wij zouden de buit voor ons houden; ook Scheef zou het nakijken moeten hebben. Want Scheef was er, volgens Holman, alleen op uit de diamanten op te strijken en hij zou mij dan onherroepelijk liquideren. Dat was Scheefs stijl, zei Holman wereldwijs. 

            Scheef kwam nu ook meest alleen en trachtte in lange, vertrouwelijke gesprekken mij te overtuigen al mijn vertrouwen in hem, en in hem alleen, te stellen. Want hij, Scheef, bezat de middelen om mij te laten onderduiken of vluchten, wat ik maar wilde. Hij had contacten met allerlei Duitse instanties en met de illegaliteit. Hij kon mij zelfs een prima veilig onderduik-adres bezorgen en dat adres zou constant onder zijn hoede blijven staan. Hij mocht mijn vrouw en kinderen zozeer, dat hij alles voor hen zou doen. Ik moest voor Holman oppassen, want die zat me alleen maar uit te horen om het dan te verklappen aan de S.D..  

            Naast deze en tussen deze aanbiedingen om hulp, die al getuigden van een grote onrust omtrent mijn plannen bij deze S.D.-ers, lieten zij ook veelvuldig bedekte bedreigingen horen voor het geval ik er alleen, of wel met de ander van dit tweetal, vandoor zou gaan. Men bezat bij de illegaliteit dusdanige verbindingen, dat men mij binnen een week zou uitleveren of eenvoudig zou neerschieten. Tot zelfs in Zwitserland zou men mij volgen, de arm der Gestapo reikte heel ver in zulke gevallen. Ik moest en zou dus wel wijzer zijn, voegde men eraan toe. Want nogmaals, ik had door dat lijsten-gedoe de schijn toch al tegen mij, de indruk bestond al dat ik iets met de Duitsers deed, en het was dus maar een kleinigheid voor de S.D., om er een draai aan te geven die de illegaliteit zou doen besluiten met mij geen risico's te nemen en mij direct te liquideren.  

            Ik begreep heel goed de draagwijdte van deze bedreiging. Want ik had, beginnend bij von Schumann, al geschermd met mijn Duitse relaties. Dat alles was nog danig gecompliceerder geworden met deze tweede lijst. Want natuurlijk vroeg men: 'Hoe komt hij net aan die opdracht voor de Austausch? Wat zit daarachter?' En daar niemand het 'plan' kende, niemand wist van de hele opzet om in Westerbork mensen van Polen terug te houden, was alles ook moeilijk te begrijpen. Vanaf het begin met Schumann, dacht ik steeds aan het feest van het demasqué, als ik alles uit de doeken zou kunnen doen. Wat een opluchting zou dat zijn! Het demasqué zou de sleutel tot alles geven, een hele simpele loper. Maar nu was het zover nog niet, en ik moest niet alleen zwijgen als ik over boosaardige roddel omtrent mij hoorde, doch ik moest zelfs af en toe ervoor zorg dragen dat die roddel ook niet door anderen werd tegengewerkt; althans niet te krachtig. Want steeds moest ik met de, weliswaar heel kleine, kans rekenen, dat de S.D. iemand anders bereid zou vinden mijn Austausch-trein over te nemen. Er moest dus voor gezorgd worden dat er een fiks wantrouwen was voor deze Austausch-trein. Ik had weliswaar geen ondergedoken ingeschrevenen, wie weet echter wat een ander er na mijn vlucht of arrestatie van zou maken? Dus liet ik het geroddel, en zeer zeker het wantrouwende gevraag, rustig voortkabbelen. Té erg mocht het ook niet worden, want dan zou de S.D. het ook gaan horen en dan zou de S.D. beseffen, dat ik niet in staat was zulk een trein te formeren, omdat de mensen mij niet vertrouwden. Dat zou voor mij en voor de Sperre dodelijk zijn. Alles draaide juist, omdat de S.D. overtuigd was van mijn grote goodwill bij de Joden. En dat bleek, ondanks het geroddel, dat met name dus tijdens de tweede lijst in Den Haag rommelde, inderdaad nogal mee te vallen. Dat wordt het beste aan een tweetal incidenten geïllustreerd die zich toen voordeden.  

            Ik schreef reeds, dat ik voor velen brieven meenam naar en van Westerbork. En dat ik principieel niet brieven aan anderen gericht, inkijk. De brieven werden bij mij thuis afgehaald, er stond geen adres op, doch alleen een naam. En deze naam was dan ook vaak een schuilnaam. Dat afhalen was blijkbaar tijdens de briefwisseling geregeld. Ik gaf de stapel meegebrachte brieven gewoon aan Van Moppes en,deze zorgde ervoor dat een en ander werd verzonden of hij gaf ze aan de afhalers. Eens bleef er een brief, gericht aan een heer Jas, zonder adres, een tijdje liggen. Wij kenden wel een Jas, doch die was ondergedoken en wij wisten niet waar. Er stond ook geen afzender op, zodat ik de brief ook niet naar Westerbork mee terug kon nemen. Omdat er misschien toch wel iets belangrijks in die brief kon staan, dat dringend op afhandeling wachtte, vroeg ik Van Moppes de brief maar te openen om na te gaan of uit de inhoud herkomst en bestemming konden blijken. Dat bleek ook het geval. De brief was door mevrouw Hes uit Westerbork gericht aan haar man, de uit Barneveld gevluchte en zeer gezochte mr. I. Hes. Deze mr. Hes kwam, ondergedoken en al, regelmatig bij mij, om via mij het contact met zijn vrouw te onderhouden. Via de post ging dat niet, omdat mevrouw Hes moeilijk brieven van haar gevluchte man kon ontvangen, laat staan terugschrijven. Daar ik wist, dat bij mij thuis niets kon gebeuren zolang ik nog aan de trein voor de Austausch werkte, had ik de heer Hes wel zeer in het algemeen gewaarschuwd niet te veel op straat te komen als ondergedokene, doch hem verder niet speciaal voor mij of mijn huis gewaarschuwd. Ik dacht, dat de heer Hes mij ook, al was het nog maar kort, te goed kende.  

            Van Moppes kwam grinnikend met de brief bij mij. In die brief schreef mevrouw Hes nl., dat zij haar man waarschuwde voor mij. Zo in de trant van 'wees voorzichtig met die man, die is veel te dik met al die Duitsers, dat kan nooit goed zitten'. Zij had de brief aan Jas geadresseerd, omdat een hess een jas is. Wie komt op zo'n idee. Toen Hes kwam vragen of ik post van zijn vrouw had meegebracht, had Van Moppes nee gezegd. Er was immers geen brief voor 'Hes'.  

            De eerstvolgende keer gaf ik hem nu persoonlijk deze brief en ik verklaarde ook, waarom hij geopend was geworden. En ik zei, dat ik door Van Moppes op de inhoud attent was gemaakt. Hes las de brief, verbleekte, bloosde, enfin, zoiets is niet aangenaam. Hij verdedigde zijn vrouw door te zeggen, dat zij mij blijkbaar toch vertrouwde, want anders had zij mij zulk een brief niet meegegeven. Zou zij echt gemeend hebben, dat ik onbetrouwbaar was, dan had zij kunnen aannemen dat ik de brieven stiekem las en dan lag het in de lijn dat ik haar zo gezochte man meteen zou kunnen aanwijzen aan de S.D. Zijn vrouw had dus beslist beter geweten en zij had daarom die brief aan mij meegegeven, zoals zij al meerdere via mij had geschreven. Hij pleitte goed, als een echte advocaat. En ik wist ook, dat het zo was met zijn vrouw. 'Maar waarom in 's hemelsnaam schrijft zij dat dan?' vroeg ik hem. 'Gewichtigdoenerij; de verveling van het lange kampleven,' antwoordde hij.  

            Ik vroeg hem of het niet beter was, als hij nu niet meer bij mij kwam. Stel, dat hij gearresteerd werd op weg van of naar mij; wat zou zijn vrouw dan zeggen? En er werden regelmatig onderduikers gearresteerd. Maar Hes wilde het contact niet afbreken. Hij kwam nog eens met een brief en ik heb zelfs ook nog een brief van zijn vrouw meegenomen, en ik heb haar niets gezegd over haar lelijke vorige brief. Daarna was het februari en ik kwam niet meer in Westerbork. Het echtpaar Hes is behouden gebleven. Dankbaar? Welnee; natuurlijk steekt die brief ze nog. En het feit, dat hij voor zijn vrouw moest pleiten. De heer Hes roddelt na de oorlog lichtelijk over mij. Zo in de geest als zijn vrouw toen in haar brief over mij schreef. Foei, welk een ingewikkelde psychologische kronkel voor zulk een deftig doend advocaat. Toen Hes hoorde dat ik, in '64, voor een Haagse vrijmetselaarsloge zou spreken, vond hij het zelfs nodig om daar als broeder ook al weer lichtelijk over mij te roddelen. De mens verdraagt echt niet, dat men hem goed doet.  

            Een dergelijk incident, dat er ook alweer op wijst, dat men graag gewichtig roddelde, maar anderzijds mij toch weer helemaal vertrouwde, deed zich voor met een zekere Kallusz. Die zat ondergedoken ergens in Den Haag en hij stuurde via mij brieven aan zijn in Westerbork vertoevende neef van dezelfde naam. De bemiddelaar, die de brieven voor de ondergedoken Kallusz bracht en haalde, een zekere heer Polak, gemengd gehuwd, destijds wonende aan de Laan van Meerdervoort, ergens in de nummers 600, vertelde vol plezier aan de heer Van Moppes, dat Kallusz in die brieven nogal over mij roddelde. En toch gaf hij die brieven aan mij mee! Wetende dat zij ongeopend aan zijn neef zouden worden overhandigd, die weer terugschreef, ook al weer met een en al roddel over mij. De heer Polak vond dat nu zo'n mop, dat hij niet kon nalaten het aan Van Moppes te vertellen, die het weer trouw aan mij doorgaf. Toch bleef ik ongeopende brieven over en weer, ook van de Kalluszen, meenemen. Als zij zo waren, dan moesten ze dat zelf weten. Ik vond het juist interessant, dat zij mij zó blind bleven vertrouwen, dat zij hun roddelcorrespondentie door het slachtoffer lieten bezorgen. In januari '44 werd de ondergedoken Kallusz ergens tijdens een visite gepakt. Alweer gelukkig voor mij; want al wist ik niet waar hij ondergedoken was, het was een kolfje naar zijn hand geweest, mij ervan te beschuldigen. Maar van die visite kon zelfs ik toch echt niets geweten hebben. En nu komt er een brief uit Westerbork, zó roerend, dat je er tranen van in je ogen behoort te krijgen. Kallusz bidt mij, tegen wie hij steeds zo had opgezien, hem mijn Sperre te geven, als S-geval nog wel. Steeds had hij zo op mij gebouwd, steeds had hij mij zo vertrouwd. Hoewel ik alles wist, gaf ik hem natuurlijk de Sperre. 

            Na de oorlog was een van deze twee Kalluszen de koschere helper van de koschere slager in Den Haag. En deze Kallusz roddelde weer zeer agressief over mij, dwaas overigens, het sloeg als tangen op varkens, hij was echt wat je dan noemt een varkensslager; het heeft me ook niet geschaad. Maar ik kan het van deze mensen niet begrijpen en niet accepteren. Wat mankeert hen toch? 

            En intussen ging het leven aan de Stationsweg gewoon door. Wie wist van mijn spanningen? Er kwam regelmatig visite. De familie Drenth was goede vrienden geworden, het echtpaar Brandes kwam. En ook ondergedokenen kwamen. Zo maar, voor de gezelligheid. Uiteraard alleen ondergedokenen die ons al kenden of die via deze kwamen. Daar had je mevrouw Vleeschhouwer, die bij mijn vrouw kwam en rustig zat te breien. Met soms Scheef of Holman in de andere kamer. Het gaf niets, er kon niets gebeuren, maar toch was het steeds griezelig. Bovendien bedrukte mevrouw Vleeschhouwer in die dagen een grote smart. Ik vertelde al ervan; haar elders ondergedoken kinderen waren gepakt en zij durfde ze niet uit het kamp te laten kidnappen uit vrees voor represailles aan andere kinderen. Bovendien, dat kidnappen uit het kamp-weeshuis was gemakkelijker gezegd dan gedaan. Kans op slagen schatte ik op niet hoger dan 20%. En dan de gevolgen, als het mislukt. Het ging dan ook niet door. Er kwam ook een ondergedoken tandarts-echtpaar, waarvan de kinderen ook al waren gevonden. Wanhopig! Wat kon ik meer doen dan meeleven en hopen, dat mijn Sperre het nog een tijdje zou houden, dat de invasie althans zou beginnen. De 90 dagen van Churchill liepen naar het einde! Hoe kun je in zulke omstandigheden weglopen? Ondanks alle spanningen blijf je dan zitten en je vreet je op van de verwijten, dat je blijft zitten.

            Daar kwam ook het meisje Bedak. Haar ouders zaten als Turken in Westerbork. Ik kende hem van het zien. Een grote man met een grote snor; echt een Turk van een plaatje. Mijn kinderen noemden hem, naar een kinderverhaaltje, Hatchie-Bratchie. Deze heer Bedak was al in Westerbork toen mijn vrouw en kinderen er nog waren. Dochter Bedak bracht wat mee om aan haar ouders te geven. Er was o.a. een fles kummel bij. Toen ik hem alles overhandigde wilde hij per se dat ik de kummel mee terug nam om die voor de kiddusch op de Sabbath te gebruiken. Zo geschiedde. Eens kwam mej. Bedak, die vaak met haar vriendin mej. Dietz, een niet-joodse, mij bezocht, weer verschrikt boven. Haar nieuwe fiets, die zij in het pikkedonker voor de deur had neergezet, was gestolen. Zij was er helemaal ontdaan van. Ik kon aan het incident, gezien de ernstige dingen die er gebeurden, niet zo heel veel gewicht toekennen. Ik bedacht toen hoe anderen fietsen voor joden ruilden. En toen vond ik het verlies toch wel erg.  

            Op een avond komen Holman en Scheef opgewonden boven. De S.D.-er Hilbers was op het Rijswijkseplein een uur geleden neergeschoten. De Duitsers zijn wild en zoeken represailles. Zij komen nu hier om ons voor zulke represailles te behoeden. Ik vind het roerend en denk aan de diamanten die met mij verloren zouden gaan. Zelfs tegen represailles zijn zulke diamant-dromen goed. Later hoor ik, dat er geen represailles zijn genomen omdat Hilbers wegens een 'vrouwen-affaire' is neergeschoten. Dat mag dan blijkbaar wel. Hilbers wordt dan ook met militaire eer begraven, vertellen Holman en Scheef vol ontzag. Het is ook een heldendood, daar op dat saaie, donkere Rijswijkseplein. Hilbers met zijn boksersneus die toen op die ochtend die daverende uitbrander van Naumann kreeg. 

            In Westerbork had ik in het ziekenhuis een mevrouw Gestetner bezocht; van de beroemde inkt etc. Een nog jonge vrouw; haar man zit nog in Scheveningen, vertelt zij. Hij was als ondergedokene gepakt. Ik moet haar beloven hem meteen te sperren. Ik doe het en zij klaart op. Een paar dagen later hoor ik van Holman, dat een auto met Joodse gevangenen op weg van de gevangenis naar het station, ergens op het Benoordenhout is omgeslagen en dat een der inzittenden daarbij gedood is. 'Typische naam,' zegt Holman, 'die man heet Gestetner.' Ik wil haar die boodschap niet brengen en ik vertel haar, dat haar man nog even in Scheveningen blijft. Zij is ziek en zij zal het nog wel horen. 

            Ach, wat gebeurde er toch nog veel in die tijd. Dan had je dat bezoek van de heer Troyen of von Troyen. Een Duitser, werkzaam aan het Rijkscommissariaat. Een fijn type, wat op Hans Goslar lijkend. Hij is met een Joodse vrouw getrouwd en die heeft men gearresteerd. Of ik iets voor haar kan doen. Zij zit in Vught en hij heeft gehoord, dat ik misschien kan helpen. Ik vertel hem, dat ik niets kan doen en zeker niet bij zulk een intern Duits geval. Hij begrijpt en hij zegt, dat hij ook alleen maar was gekomen om zichzelf niets te hoeven verwijten, dat hij alles, echt alles, wil doen. Want hij kan niet zonder zijn vrouw; hij vertelt hoe zij een eenheid vormden, hoe alles steeds goed ging, totdat deze Nazi's zich met zijn huwelijk gingen bemoeien. Men wilde hem overhalen zich van die vrouw te laten scheiden. Hij vertelt hoe men hem Joden en Joodse vrouwen schilderde. Als ontaarde beesten, walgelijk, afstotend, stinkend. En hoe zijn verzet de anderen steeds bozer maakte; dat hij toch niet kon inzien dat zijn vrouw hem als een griezelig spook gevangen hield.  

            'Wie können Sie nur mit solch einer schmutzigen Bestie zusammen leben,' roept men hem toe, terwijl men zijn vrouw niet eens kent. Zij is volgens hem het liefste, zachtste, fijnste wezen. Maar volgens de theorie, volgens het dogma, moet zij afstotend zijn, dus is zij afstotend. Men wijst hem erop, dat hij als ambtenaar van Seyss-Inquart zijn vrouw nu moet wegsturen; doch von Troyen beroept zich erop, dat geen Duitse wet hem daartoe dwingen kan. En dan vinden de Nazi's ergens een voorwendsel, een vergezochte 'overtreding', en zij arresteren zijn vrouw en brengen haar naar Vught. Hij vreest, dat zij zelfs daar al niet meer is, dat zij al naar Auschwitz is doorgestuurd. Het gezicht van von Troyen wordt nu vertrokken, zijn ogen staan vol wanhoop. 'Vielleicht ist sie aber doch noch in Vught. Gott gebe, dass sie dort ist. Denn Auschwitz bedeutet einen schrecklichen Tod.'  

            Ik kijk hem verschrikt aan. En dan begint von Troyen zijn relaas. Het is de eerste keer dat ik het hoor, en ik ben nu geneigd het te geloven. En toch verzet alles zich in mij om dat verschrikkelijke te geloven. Von Troyen vertelt van vergassingen, van het martelende, dodende werk; hij vertelt hoe men kinderen daar doodt; door ze met hun hoofdjes tegen een muur te slaan. Mijn vrouw is bij het gesprek aanwezig. En ook bij haar het verzet om het te geloven. Von Troyen praat rustig, haast docerend en overtuigend. Hij vindt het vreemd dat wij het niet willen aannemen, want, zegt hij: 'Es ist doch wirklich so. Ich übertreibe nicht. Man hat schon millionen Juden getötet.'  

            Ik vraag hem hoe hij dat allemaal weet en wijs hem op de foto's in de Duitse illustraties.  

            'Das ist alles Betrug, das ist für das Ausland bestimmt und für gewisse deutsche Kreise, welche man beruhigen will. In Deutschland regiert der Teufel und er hat das deutsche Volk vergiftet. Das kann nur durch den Tod geheilt werden; das deutsche Volk ist gefährlich für die ganze Welt. Die Jugend die so aufgewachsen ist, ist schon verdorben. Es ist viel schlimmer als man sich vorstellen kann.' En hij zegt, dat velen dat alles weten; omdat het niet tegen te houden was, omdat te velen bij dit alles betrokken waren. Op het Reichskommissariat weten tientallen mensen het, bij de Wehrmacht idem idem. En niemand verroert een vin, iedereen gaat gewoon met zijn werk verder. Dat is nog het ergste, zegt hij. Iedereen zegt, dat hij het niet uitgevonden heeft, dat hij er toch niets aan kon doen; iedereen gaat voort zijn eigen werk zo goed mogelijk te doen, wegens promoties, wegens onderscheidingen, voor vakanties. Niemand beseft de grote verantwoordelijkheid die iedereen afzonderlijk heeft. Volgens von Troyen weet ook Gemmeker er alles van, ongetwijfeld, zegt hij. En zeker weten alle S.D.-ers op Windekind het.  

            Verbijsterd vraag ik hem, wat de Joden hadden moeten doen. Hij slaat de handen voor het gezicht. Ook de Joden hebben gefaald, zegt hij, zij hebben zich laten inschakelen in het hele proces; net als de Duitsers, net als de Nederlanders. Men had moeten weigeren, aan alle kanten, men had van de Duitsers vanaf de eerste dag geen woord moeten geloven. Maar hij geeft tegelijkertijd toe, dat dat ook niet kon als niet heel velen meededen. Hij weet geen uitweg. Het is deze maatschappij, deze organisatievorm, dit onderwijs, dit ouderlijk huis, die deze ellende mogelijk maken en nog continueren. Die orde, die perfectie, die men zo verafgoodt. Von Troyen is nu op mijn stokpaardje en ik knik ijverig. Hij voelt dat ik hem begrijp. Maar we weten dat we eenzaam zijn, dat we niets kunnen doen. We drukken elkaar heel hartelijk de handen. 

            Als von Troyen weg is, begint alles van hem te vervagen. Is die man niet toch een zwartkijker? Verwart bij Auschwitz niet met Mauthausen? De mens wil het erge niet geloven. Hij doet van alles om het te verdringen. Ik deed het ook en toch wist ik vanaf toen, dat dat andere ook gebeurde. Ik wist beide kanten. De goede kant, dom-logisch, de kwade, de ontzettende kant, diep-aanvoelend. Men moet de duivel werkelijk veel concreter zien; gekleed in uniform, in toga, geridderd, in hoge posities; mooi gesneden gezichten, ferm en stoer kijkend. De vervolgde staat aan de rand van de dood steeds. En daarom ziet hij er vervallen uit, lijdend, arm, onaanzienlijk.  

            Dat uur met von Troyen heeft mij veel geleerd; ook, dat het onzin is en duivels, om te spreken van 'de' Duitsers. Tegenover de Nazi's en de lafaards staat een von Troyen, staat die marineofficier uit Antwerpen, staan zo vele anderen nog. En ik denk dan aan de Mauretania-Nederlanders en aan de Joodse Raad-opscheppers en aan de Joodse egoïsten die alleen maar aan zichzelf dachten toen alles in doodsnood verkeerde. Von Troyen is voor mij een soort symbool geworden. Wat zou er verder met hem gebeurd zijn? In ieder geval is hij geen bekende leider geworden in Duitsland, hoewel hij, naar het gesprek te oordelen, zeer hoge kwaliteiten bezat. En men mag, uit enthousiasme voor hem en voor nog vele zulken, niet vergeten wat hij gezegd heeft over het zaad dat de duivel daar gezaaid heeft. Dat zaad viel ook buiten de grenzen van Duitsland. 

 

 

Vorige hoofdstuk         Terug naar de inhoudsopgave         Volgende hoofdstuk

 

Copyright © 2024 Academie voor de Hebreeuwse Bijbel en de Hebreeuwse Taal.