ACADEMIE VOOR DE HEBREEUWSE BIJBEL EN DE HEBREEUWSE TAAL

F. Weinreb — Collaboratie en Verzet 1940-1945

Een poging tot ontmythologisering.

Deel II: Van Windekind naar Westerbork

HOOFDSTUK 67

 

In Hooghalen worden wij weer afgekoppeld. Een andere locomotief trekt nu onze twee wagons. Wij zijn nu op het spoor, dat door de Joden zelf is aangelegd, van Hooghalen naar Westerbork. Ik kijk naar het landschap. Hier, in deze omgeving, wonen de mijnen dus al sedert 27 januari. Zij weten natuurlijk niet van mijn komst. Of toch wel? Hoe zouden zij het maken? 

            Men wijst elkaar nu op barakken in de verte. Ik kan niets zien. Ik begin onwel te worden. Misselijk, draaierig. Van de opwinding? Komt nu de reactie van al die maanden ellende? Oppassen, zeg ik weer tegen mezelf. Je niet laten gaan, want dat kon je einde eens worden. Niet eraan denken, doorzetten. Wat heeft een mens toch veel te dragen. En ik kan niet meer. 

            We hobbelen nu op de rails en nu zie ik links en rechts inderdaad iets wat barakken moeten zijn. Ik zie ook mensen lopen. De trein fluit, gilt. Aan de ramen verdringen wij ons om zoveel mogelijk te zien. Ik zie mensen, veel mensen. Lopen die daar gewoon te wandelen? Het is inmiddels laat in de middag geworden, zeker wel een uur of zes.

            De trein stopt nu, met een schok. We vallen tegen elkaar aan. De locomotief fluit opnieuw. Het lijkt wel de aankomst van een trein in de Far West, zoals Amerikaanse films dat tonen. Het draait nu allemaal om me heen en ik vraag of men mij wil helpen met uitstappen. 

            'Zeker, ouwe Jood,' lacht een der jongens. 

            'Ik ben pas 32,' probeer ik te corrigeren. 

            'Man, je lijkt wel 52, je lijkt wel 55!' 

            'Komt van de baard.' 

            Nu sta ik op Westerborkse grond. Ik voel het als een thuiskomst. Mijn vrouw en kinderen zijn toch hier, mijn grootvader is hier. Heerlijk, weer thuis te zijn. Hoe is het mogelijk, wie had dat gedacht op die vreselijke 19 januari. Ik dacht toen, dat ik nog ten hoogste twee dagen had te leven, dat ik niemand meer zou terugzien.

            Ik ben toch niet goed. Twee jongelui zien het. Ze pakken mij onder de armen om mij met het lopen te helpen. Wat steekt het nu ellendig. Er moet beslist iets kapot zijn. De agenten nemen afscheid. Men wuift naar elkaar. De opper geeft de tas aan iemand met een groene overall, liet lijkt wel een uniform. Het is een Jood, hij heeft een ster. Tegen hem is de opper rustig, zakelijk. Ze geven elkaar warempel een hand.

            Wij lopen nu in een stoet naar een huisje. In groepen van zes moet men naar binnen. 'Dat is Lippmann-Rosenthal,' legt een andere groene uniform uit. 'Daar moeten jullie alles afgeven wat je bij je hebt. Het is verboden iets te houden.'

            Ik heb niets, voor mij is het dus heel eenvoudig. Er is een bank in het portaal van het huisje. Een houten huisje, een soort loods is het. Ik ga op die bank zitten, want ik voel me nu steeds ellendiger worden. Het gaat snel, binnen. De mensen zijn er zo weer uit. Ze moeten nu bij ons wachten, opdat men gezamenlijk kan weggaan. Er zijn enige groen-geüniformeerde Joden bij ons. Ik hoor zeggen, dat zij kamppolitie zijn, O.D. genoemd. Ze proberen hun schaapjes bij elkaar te houden. Het gaat allemaal nogal gemoedelijk. Er is alvast één voordeel, denk ik, zij kunnen niet met smalende nadruk en vieze-smaak-stem het woord 'Joden' gebruiken. Wat zullen zij voor uitdrukkingen bezigen om hun machtspositie te tonen? Of hebben zij helemaal geen machtspositie en zijn zij net zo goed slachtoffer als alle anderen? Ik had vroeger al eens horen vertellen van deze O.D. Maar je had zo weinig verbinding met het kamp, het was allemaal zo theoretisch. Hoe zou men hier in het kamp reageren als men wist, dat ik er was? Ik moet hier een begrip zijn geweest in de maanden juli tot en met januari, vooral van oktober tot januari. Wat was er in de tussentijd gebeurd en wat zei men nu van mij? Niemand immers kon weten wat er met mij aan de hand was. Als zelfs Fischer het niet wist, hoe moesten de Joden hier het dan weten? Wat had men zelf geconcludeerd en wat hadden de geruchten gedaan? Ach, wat geeft het, ik ga wel gauw verder. En eigenlijk hoe eerder hoe liever. Want stel dat Koch zich bezint en me terug laat halen!

            Ineens bedenk ik dat het ontbreken van de instantie die mij naar Westerbork stuurde, heel goed kan inhouden dat Koch het niet eens weet, dat hij mij meteen zou laten terughalen als hij ervan hoorde. Het kon toch zijn, dat ik bij een routine-inventaris van de in de gevangenis aanwezige Joden, automatisch op een transportlijst was gezet. En dat Koch het dus echt niet wist. Stel je voor, de hemel beware me. Nee, in Polen zou ik het eerder redden dan hier. Ik zal meteen met nadruk vragen mij per eerste gelegenheid door te sturen. 

            Ik word geroepen; met een groepje, waaronder ook een vrouw ga ik de kamer binnen. Er staat een soort balie, met daarachter enige mannen. Wij staan naast elkaar ervoor. Een van de mannen is de baas; hij heeft een wat dikke kop en ook al die typische Mussert-oogzakken.

            Men wordt gevraagd wat men bij zich heeft. Het gaat vlot, daar de meesten helemaal blut hier komen, uit de gevangenis. Een enkeling heeft een horloge, wat kleren, een beetje geld. Men mag het houden. Men moet zijn naam opgeven en er schijnt dan achter de naam genoteerd te worden wat men bij zich heeft. 

            Een der mannen vraagt mijn naam. Ik zeg het. Opeens wendt de baas, die meer links stond zich met een heftige beweging om.

            'Wat? Bent u Weinreb? Bent u die Weinreb die de Duitse generaal bedrogen heeft? Die zijn rasgenoten daardoor de kans om te emigreren ontnam? Bent u dat?' 

            Hij ziet aan mijn verlegenheid dat ik het wel moet zijn. Nu stuurt hij iedereen eruit. Hij wil met mij alleen blijven; zelfs zijn beide medewerkers moeten de deur uit. 

            Dat is dus al meteen mis. Dat was dus de mening van mijn geval, dat was wat het gerucht althans hier ervan gemaakt had. Niet eens zo onlogisch. Wat had men anders moeten fantaseren? De mens neemt geen genoegen met onopgeloste vragen, hij wil het mysterie onthullen. 

            Wij zijn nu alleen. De man begint luid tegen mij te schreeuwen. Ik weet, dat men het buiten kan horen. Want toen ik op dat bankje zat had ik voortdurend stemmen uit de kamer gehoord en toen werd er zachtjes gesproken. De man is helemaal rood en windt zich steeds meer op.

            'U hebt de generaal bedrogen! U hebt het geld ten eigen bate achtergehouden! Ja, we weten hier alles! U als Jood hebt een Duitse generaal bestolen. En u hebt geen seconde aan uw arme rasgenoten gedacht, die nou de dupe zijn geworden. Ze moesten u levend braden. In zo'n tijd zijn eigen mensen de laatste kans te ontnemen, dat is het meest vuige verraad. Zelfs Judas is beter dan u. Waar hebt u het geld gelaten?' 

            Ik luister goed en ik ben, na alles wat ik meegemaakt heb, niet bang. Als Holman al niet aan het geld kan komen, dan zeker niet deze proleet. Ik begrijp nu ook steeds beter de lezing die blijkbaar over mijn geval bestaat. 

            'Ach meneer, de S.D. is met deze zaak bezig. Ik geloof dat die het helemaal niet goed zou vinden als u er zich mee gaat bemoeien. Dat zijn geheime zaken van hoog niveau. Ik kan u alleen zeggen, dat ik het geld heus niet voor mij heb gebruikt, want wat kun je als Jood thuis tegenwoordig met geld doen? Zelfs de S.D. is overtuigd dat ik het geld niet ten eigen bate heb besteed.'  

            Ik spreek ook luid, opdat men ook mijn lezing kan horen. Hoewel alles om me heen draait, dwing ik mij rechtop te blijven en met vaste stem te spreken. De man is inderdaad een stuk stiller nu, ik heb hem wel kunnen intimideren. 

            'Wat hebt u dan met het geld gedaan? Wij gaan over het geld, wij zijn Lippmann Rosenthal, bankiers. Wij beheren de Joodse vermogens. Hebt u niet ook wat verstopt?' 

            'De S.D. weet wat er met het geld gedaan is. Ik heb niet het recht met wie ook erover te praten. En er is van deze affaire ook geen geld meer verstopt. Wat er van was, heeft de S.D. allang in beslag genomen.' 

            Hij is nog stiller nu. Stomme N.S.B.-er, denk ik. Eigenlijk zijn jullie zó ontzettend slap en stom, dat de Duitsers nog goden tegenover jullie zijn. Hij begint het nu weer voor de arme Joden op te nemen. 

            'Maar kunt u nou rustig slapen, nu u al die Joden hun levenskansen ontnomen hebt? Weet u dat oude mensjes op u gerekend hebben en moeders met kleine kinderen? Die hebt u allemaal in de steek gelaten, waarom hebt u die generaal, die het zo goed meende, deze poets gebakken? Ik geloof, dat u uw hele leven deze last zult hebben te dragen, als ze u tenminste in leven laten. Want u weet natuurlijk wel, dat zulke gevaarlijke gevallen meteen naar het zwaarste concentratiekamp gaan.' 

            'Ik kan op het punt van de hulp die ik aan Joden gaf, niet eens zo slecht slapen. Hoewel ik veel meer had kunnen doen. U hoeft zich toch niet tegenover mij als iemand die zich over Joden bezorgd maakt op te werpen. En ik ga graag naar Polen, als u dat weten wilt.'  

            De man wordt boos over dat wat brutale antwoord. Zijn hele opzet viel in het water doordat ik mij achter de S.D. verschool. Hij raast nog wat over levend braden, over op een spies haken, maar de overtuiging is eruit. Hij besluit met: 'Fort, je gaat met het eerste transport mee. En dan zul je eens wat beleven!' 

            Ik kom buiten en ga weer zitten. De anderen kijken mij stil aan. Sommigen met bewondering, anderen met angst of verachting. Ik weet, dat dit gesprek, door een twintig tot dertig gevangenen mee beluisterd, snel verder zal worden verteld. Ook de 'groenen', de O.D., zullen als insider het hunne vertellen. Wie weet hebben zelfs de dertig à veertig buitenstaanden, het lawaai kunnen verstaan.

            Na ongeveer een uur is de hele procedure met de nieuw aangekomenen, uit Scheveningen en uit Amsterdam, afgelopen. De O.D.-ers geven ons orders om hen netjes in de rij te volgen. We worden drie aan drie gezet. Er zijn nu wel een vijftien O.D.-ers die ons omringen, meer dan politieagenten op het volle Haagse station. En we zijn nu in een omrasterd, bewaakt kamp. Wat een koude drukte denk ik. Zijn ze bang, dat we het kamp in vluchten? Ik begin dit systeem niet bepaald sympathiek te vinden. 

            Nu marcheren wij. De O.D.-ers roepen: 'Een, twee, een, twee, niet sjokken mensen, toon dat je mannen bent.' De boel sjokt, kwebbelt. Er loopt een vrouw naast mij. Het is die, die tegelijk met mij in de kamer van Lippmann Rosenthal was. 

            'U bent dus meneer Weinreb? Weet u dat mijn dochter bij u gewerkt heeft, bij uw vrouw dan? Ik ben mevrouw Gerzon, moeder van Rosette.' 

            'Nou, leuke plaats om elkaar te ontmoeten. Waarom kwam u hier?' 

            'Ondergedoken; alles werd verraden. Door buren. We zijn allen gepakt.' 

            'Waar is uw dochter dan?'

            'Weet ik niet. Ik snap het niet.'

            Een O.D.-er loopt nu naast mij.

            'Nou, die Scheltens (ik dacht altijd, dat die man Schellekens heette, zo heeft mijn vrouw mij dat verteld. Zo verstond ik de naam ook steeds als ik hem van anderen hoorde. Je zag die namen nooit geschreven, je ging op je gehoor af. Later, na de oorlog, zag ik het geschreven, en daar heet hij Scheltens. Hoewel hij voor ons steeds Schellekens bleef, zal ik dan maar de juiste spelling gebruiken), die heeft u wel te pakken gehad. Jammer, dat u zich niet hebt kunnen bedwingen, u had van de centen af moeten blijven. Ik geef toe, het is verleidelijk, het geld, je denkt je kunt er alles voor krijgen. Maar geluk is niet te koop. Wat had u een mooie kans gehad om beroemd te worden. Als u nou alles afgedragen had aan de generaal, dan hadden die mensen kunnen emigreren, wij ook! Ik stond ook op uw lijst. Hier in het kamp pas. Ik ben er lange tijd mee gesperd geweest. En nou ben ik bij de O.D. We moesten allemaal werk hebben en ik kreeg werk bij de O.D.; alle gesperden die konden, die moesten werken. En we hadden al in Portugal kunnen zitten. Wie had nou ooit gedacht dat u die generaal zou bedriegen en dat u zich aan de centen zou vergrijpen.' 

            Zo zo, dat is dus de opvatting. Die snotjongen, hij is omstreeks 21 schat ik, zegt niet dat het zijn geluk was dat hij de Sperre kreeg en daardoor tot een baantje werd gedwongen dat hem nu nog hier hield, maar hij weet meteen al, omdat de N.S.B.-er Scheltens het gezegd heeft, dat ik de generaal heb bedrogen. Dat weten ze natuurlijk allemaal in het kamp. Wat zullen ze blij zijn, dat ik schuldig ben. Het is, geloof ik, heerlijk om goden te zien vallen. 

            'Maar ik heb geen generaal bedrogen. Er is niet eens een generaal om te bedriegen. Het zit allemaal heel anders in elkaar. Misschien hoort u het nog wel eens.' 

            'Ja, dat kennen we. Iedereen zegt dat hij onschuldig is. Hier in het kamp, als je mensen verbaliseert, zeggen ze ook altijd dat ze niets gedaan hebben. Het is geen schande schuld te bekennen. U moest maar toegeven dat het zo is. Iedereen weet het immers toch. Hier zitten knappe koppen hoor. Onze chef is een groot strateeg, de commandant beraadslaagt met hem vaak over de oorlog.' 

            Ik denk aan Blik. Voor die mensen deed je dat alles, voor die eigenwijze varkens. Had Zwartser niet gelijk? Had ik niet ook gewoon moeten onderduiken en de rest laten voor wat het was? Moet een mens zo opofferend zijn? Is dat niet ook een soort zelfbevrediging? Moest ik dat alles hiervoor doorstaan? 

            We liepen nu in het eigenlijke kamp. Er staan aan beide kanten van de weg veel mensen naar ons te kijken. Ik hoor roepen. Ja, mijn naam. Ik kijk rond, maar herken in de menigte niet veel. Mijn ogen zijn ook veel slechter geworden, stel ik vast. Van meerdere kanten wordt mijn naam geroepen. Op hartelijke wijze. Ik hoor door elkaar 'Weinreb', 'Freek', 'Filiu'. Een meisje breekt uit de rij der toeschouwers, rent op mij af en drukt mij een pakje in de hand. 

            'Ik ben Esther Blok, kent u mij niet meer? Ik heb op uw lijst gestaan en ik ben nog altijd hier! Ik heb boterhammen voor u. We hoorden al gauw, dat u met het transport was aangekomen.' 

            De O.D.-er kijkt streng en zegt: 'U mag niet hier met deze mensen praten.' Ik ben blij met het goede bericht en probeer me te herinneren wie Esther Blok is. O ja, die familie uit de Van Limburg Stirumstraat, die ik via Herbert v.d. Horst kreeg aanbevolen. Het meisje blijft nog even meelopen en ik vraag: 

            'Waar is mijn vrouw? Hoe is het met haar?' 

            Even een weifeling. 'Heel goed.' Maar ze moest weg, andere O.D.-ers omringen ons. Ze loopt hard weg, ik draai me even om en zie hoe ze heel hard holt. Ik herken nu ook aan de kant mevrouw Biermann, ik herken nog een paar mensen. Hé, zijn die allemaal nog hier? Ik was bang geweest, dat die mensen al weg waren sedert 19 januari. Maar kijk eens, ze zijn er nog. Wat denken ze nu? Maar wat gaat het me eigenlijk aan, wat ze denken. De hoofdzaak is, dat ik nu al zoveel bekende gezichten zie. 

            We komen nu aan een grotere barak, waar we binnen moeten gaan. 'Dat is de Registratur,' hoor ik de O.D.-ers uitleggen. 

            'Hier worden jullie personalia op een kaart getikt. Voor jullie is het maar een formaliteit, want jullie gaan zo snel mogelijk door; anders kon je een Antrag stellen om nog even te blijven. Maar voor jullie is dat verboden.' 

            Het wordt niet tegen mij gezegd, maar ik hoor het. Hier kwamen dus de mensen met hun verzoek om deportatie-uitstel. En hier zal dus de naam Weinreb vele honderden malen zijn gevallen, hier kregen ze het begin van hun Sperre. 

            Het is een grote zaal, met aan het einde zoiets als een podium. In de lengte van de zaal, links en rechts staan tafeltjes met tikkende mensen, meest vrouwen. Er zijn meer mensen dan tafeltjes, dus moeten we wachten. Ik voel me beslist niet goed. Het zal natuurlijk de emotie zijn, die de laatste klap geeft. Mijn verzet breekt nu. Ik vraag me af, hoe ik al die tijd gewoon rechtop heb kunnen lopen. Want nu doet echt alles pijn, ik denk ook dat mijn hart pijn doet. Er heerst geroezemoes, men hoort roepen. De O.D.-ers versperren de ingang. Zeker bang dat we weer het kamp invluchten. Wat een idioten. Wordt zoiets hier ook al gespeeld? 

            Een man komt op mij af, een 'heer'. 'Sind Sie der Herr Weinreb?'

            'Jawohl.' 

            'So, das sind Sie. Sie werden hier einen schweren Stand haben. Berühmte Leute hat man hier nicht gern. Halten Sie sich nur ganz still. Übrigens, Sie haben grossartige Arbeit geleistet. Nur schade dass es schief ging. Könnten andere das nicht mit dem General von Schumann weiter machen? Schliesslich sind doch wir nicht schuldig, sind doch Sie es nur. Und das Reich hätte doch Vorteil an einein Austausch und an Devisen.' 

            'Es ist alles nicht zo einfach. Diesen Austausch kann jedenfalls keiner weiter machen. Aber die Idee könnte man gebrauchen um einen anderen Austausch zu organisieren.' 

            Hij neemt vriendelijk afscheid en zegt alleen nog: 'Nur nicht auffallen.' Ik weet niet wie dat is, maar ik zie wel dat de tiksters hem met een zeker ontzag bekijken. Hij wandelt als een circusdirecteur verder rond. 

            Nu kom ik aan de beurt. Een vriendelijke vrouw achter een tafeltje, bebrild, wat donker type. 

            'Name bitte?' 

            'Weinreb.' 

            'Ach, das sind Sie.' 

            Ze is wat verlegen nu. Zij vraagt verdere gegevens, geboortedata, etc. Daarna over het gezin. Eerst mijn vrouw nu.

            'Die ist doch aber hier. Sie haben doch alle Daten von ihr?' 

            'Das stimmt; aber jetzt kommt sie nochmals auf Ihre Karte.' Ik moet geboortedata etc. nu van mijn vrouw opgeven. Woonplaats: Lager Westerbork. Nu de kinderen. De oudste, Hermine. Het verhaal gaat opnieuw beginnen. De tweede, Hanna. Weer alle gegevens. De derde: David. 

            'Ja, weiter?' 

            'Müssen Sie denn nicht seine Daten haben?' 

            'Nein, ist schon gut. Wer kommt weiter?' 

            'Aber ich habe doch seine Daten noch nicht angegeben. Also: geboren am 15. Mai 1941, in Scheveningen!  

            Zij tikt niet, kijkt op de machine en zegt weer: 

            'Also, weiter, wer kommt dann?' 

            Ik denk, dat ze die gegevens dan blijkbaar al heeft en ga verder: 'Das Vierte ist also Salomon Abel.' En nu tikt ze wel weer alles op die kaart. Vreemd. Ik wil nu met mijn grootvader verder gaan. Maar zij zegt, dat die niet tot het gezin behoort. Zij heeft de papieren al uit de machine gehaald. 

            'Wünsche Ihnen Gutes. Viele Leute sind ja durch Sie noch da.' 

            'Und viele auch fort?' vraag ik angstig. 

            'Na, selbstverständlich. Ältere Leute ohne Sperre sind nicht zu halten; und sonst auch arbeitsuntaugliche, die können wir nicht halten ohne Sperre. Davon sind schon viele weg. Aber von den Andern ist noch fast alles da. Sie werden schon sehn. Wer Arbeit bekam weil er Ihre Sperre hatte, blieb auch ohne Ihre Sperre weiter, auf seine Arbeit gesperrt. Die meisten jedenfalls.' 

            Ze keek me wat meewarig aan nu. 'Sie werden es nicht leicht haben. Sie sind ein schwerer S-Fall. Mann kann aber nie wissen. Wünsche Gutes.' 

            Ik moet verder schuiven. Na komt een man op me af. 'Ihre Frau ist da. Sie können sie einen Moment sprechen. Da, hinter der Bühne.' 

            Alles is hier Duits. Ik wist het al, dat de Duitse Joden, die hier al zaten van vóór de oorlog, vele leidende functies hadden. Het percentage aan wat men noemt intellectuelen was bij hen ook vele malen groter dan bij de Nederlandse Joden, waar het Amsterdamse proletariaat een hoog percentage vormde en dan ook nog de grote middenstand van handelsreizigers, kleine winkeliers. 

            De man neemt mij mee. Ik ga als in een droomtoestand. Naar dit moment heb ik nu al bijna vier maanden toe geleefd, alleen hiervoor. Wat daarna komt kan me niet meer zoveel schelen. Want het was toch een puur wonder. Zij hadden allang in Polen kunnen zijn, ik had allang gedood moeten zijn. Voor onvergelijkelijk veel minder werden zelfs Ariërs gefusilleerd. En ik als Jood zal nu mijn vrouw terug zien. Ik ga een trapje op, achter een gordijn, een deur weer; ik weet het niet meer. Het draaide toen allemaal voor me. 

            En daar is ze dan. Goddank! Eindelijk. Dat is het moment. Ik vergeet even alles en voel me alleen dankbaar en gelukkig. Nu mag alles komen, want met dit hier is voor mij het bewijs geleverd dat we altijd bij elkaar zullen zijn, omdat het zo blijkbaar hoort en zo moet. 

            Zij ziet er goed uit. Uitstekend zelfs. En zo verzorgd, zo goed gekleed. En dat in een kamp? Ik begrijp het niet goed, maar ik ben er des te blijer om. 

            Mijn vrouw babbelt; ik hoor het niet eens, want ik wil vragen stellen. Met moeite onderbreek ik haar. 

            'Hoe is het met de kinderen? Waar zijn ze? Waar is Opa? Heb je nog wat van Lily gehoord?' 

            'Hermientje is wat ziek op het moment, maar dat gaat met Gods hulp wel over. En Hannie is ook ziek. Hier zijn zoveel kinderen ziek. Vraag maar niet.' 

            En Daafje, praat zeker al een heleboel?' 

            Daafje? Ach, vraag maar niet. Je zult alles wel horen en zien. 'Denk nu aan jezelf.' 

            'En Opa?' 

            'Opa is weg, al in maart. Was niets aan te doen. Maar Lily is met hem meegegaan, om hem te verzorgen. Zij weet zo precies wat hij lust, en hoe hij alles moet hebben. Echt een engel. Zij kwam met zo'n vreugde op het laatste moment zeggen: 'Ester, ik ga met Opa mee, ik zal voor hem zorgen.' Want ik wou eerst mee. Maar zij zei, dat ik bij jou hoorde, dat ik op je wachten moest. En Opa wou er ook niets van horen, dat ik meeging.' 

            'Ach, dus Opa en Lily zijn al daar. Nou, nu ik hier ben, gaan we samen ook. Dan zijn we allen weer bij elkaar.' 

            'We zullen voorlopig moeten wachten. Hermine en Hannie zijn ziek, zij kunnen niet getransporteerd worden.' 

            Er hangt iets vreemds. Er is wat. 

            'Weet je, die juf die de kaarten tikte, wou de data van Daafje niet eens weten. Die had ze zeker alvast ingetikt, terwijl ik de rest opnoemde. Ken je haar?'

            'Ik wist niet dat je nu komen zou. Bij elk transport keek ik uit of je erbij was. En deze keer keek ik ook. En toen zag ik achteraan een soort baardaap lopen. Geen moment dacht ik, dat jij dat was. Je moet die baard er hier meteen afhalen. Dat is hier erg belangrijk. Ze houden hier niet van baarden.'

            'Maar als we toch naar Polen gaan, hoeven ze hier toch niet van me te houden? Ik laat die baard staan. Hij moet natuurlijk alleen wat gefatsoeneerd worden.'

            'Zeg niet dat we naar Polen gaan. Praat daar met niemand over. Je bent natuurlijk nog van de gevangenis in de war. Er zijn hier mensen die ons misschien helpen kunnen. Wacht dus, praat niet.' 

            'Je hebt zeker over mij gehoord van Zwartser en van Frank?' 

            'Ja, Frank, wat een aardige fijne man is dat. Hij heeft zoveel van je verteld, en zo warm, zo hartelijk. Het was een verkwikking. Hij is ook door. Heeft in het ziekenhuis zelfmoord willen plegen. Ik heb zo gehuild en hem zo gesmeekt. Maar hij zette door. En toen moest hij voor straf op transport.' 

            'En Zwartser, wat is er met hem?' 

            'Wie is dat? Die ken ik niet.' 

            Mijn vrouw babbelde maar en ontweek op vreemde wijze alle vragen over de kinderen. Ze zei alleen, dat de jongste, Abel, stralend gezond was, een heerlijk lief kind. Abel was nog maar zeven maanden oud. Hermientje bleek roodvonk te hebben en lag in de geïsoleerde afdeling. Hanna had middenoorontsteking en was ook steeds 'op de rand'. De vraag over Daafje werd weer niet beantwoord. 

            Ik was moe, uitgeput van de emotie. Daar stonden we nu te praten alsof het de gewoonste zaak van de wereld was. Gister om die tijd had ik het inwanhoop al opgegeven naar Westerbork te komen en nu stonden we daar. 

            De man, die mij gehaald had, had zich discreet teruggetrokken. Nu kwam hij zeggen, dat allen klaar waren en dat ik mee moest. De O.D. stond op me te wachten. We nemen afscheid. Mijn vrouw zegt, dat zij contact met me zal houden, dat zij nu wel voor alles zou zorgen, dat ik goed moest uitrusten en bijkomen. Steeds als ik weer over het spoedige gezamenlijke vertrek naar Polen begin, is er een vreemde, starre blik in haar ogen. Zij doet haar best mij niet tegen te spreken, maar zegt steeds: 'We moeten eerst hier nog zien en de kinderen zijn toch ziek.' Ik zeg, dat ik S-geval ben. Dat zal men dan nog bespreken, zegt zij weer. Ik merk wel duidelijk, dat zij Polen helemaal geen ideaal vindt. Ja, dat was bij mij vroeger ook zo. Daar was die hele Sperre voor. Maar voor mij lag de zaak nu anders. Ik moest weg om uit handen van de S.D. te komen, die me van hier zou kunnen terughalen, om weer over von Schumann en het komplot te beginnen. Mijn vrouw wist dat alles niet. Zij dacht zeker dat alles al afgehandeld was. Zij wist niet eens wat er af te handelen was. Zij zal natuurlijk ook heel wat over mij te horen hebben gekregen en zij zou wel één ding begrepen hebben, n.l., dat ik de generaal niet bedrogen kon hebben, dat ik zeker geen geld van de generaal zou hebben verduisterd. Als ik al met geld van de generaal had gemanipuleerd, dan was dat ten behoeve van onderduikers e.d. geweest. Dat begreep zij ook wel. Ook zij had geen flauw idee, dat ik zelf die generaal was.

 


Het was inmiddels donker geworden. We gingen nu verder, de hele stoet S-gevallen. En nu gingen wij door een hoge afrastering, met veel prikkeldraad. Dat was dus de beruchte strafbarak. Bij de ingang staan weer O.D.-ers. Hemel, wat een bewaking. We moeten wel gevaarlijke aartsboeven zijn. 

            We komen nu de barak binnen. Vier rijen bedden, steeds drie boven elkaar. Steeds twee bedden tegen elkaar aan, en dan een kleine tussen­ruimte, waar een ruwhouten tafel staat met aan beide kanten een bank.

            Op de bedden liggen rugzakken, potten, pannen, boeken, kleren. Aan de muren achter de bedden hangt ook van alles. Het lijkt een enorme bende. De barak is ontzettend vol. Men loopt door elkaar in de gangpaden tussen de hoge bedden, botst tegen elkaar, roept, schreeuwt, lacht, zingt. Het lijkt wel een Oosterse bazar, hoewel ik er nog geen gezienheb. 

            Ik krijg een bed aangewezen, in de middenrij een middenbed. Het is een Hollander die het mij aanwijst. Een wat oudere man, met een alpino, en met een wat plat accent. Ik ben confuus van het lawaai. Wat een verschil met de gevangenis. Zijn dat hier allemaal Joden? Je zou het niet willen geloven. Zoveel variatie in types. Men zegt, dat er dinsdag een transport gaat en dat dan de barak weer praktisch leeg wordt. Om de nieuwe straftransporten op te vangen. Er is maar één strafbarak en als de zaak niet regelmatig wordt opgeruimd zou er voor de volgende binnenkomenden geen plaats zijn. 

            'Wij vormen het transportmateriaal. Dat wordt dan aangevuld door de rest van het kamp,' doceert een man met een pijp in zijn mond. Hij heeft een Engelse dikke snor en doet, met die pijp, kennelijk zijn best voor een Engelsman door te gaan. Ook zijn kleding is dienovereenkomstig. Er vormt zich een kring om hem heen en het doet hem zichtbaar goed. 

            Ik word geroepen. Twee mannen komen op mij af. Ik herken de ene met moeite. Het is Julius Goldschmidt. Ik herinner mij nog hoe zijn vrouw op een heel vroege morgen met alarm voor de deur stond. Haar man was opgepakt en zat in Westerbork. Dringend Sperre! Het functioneerde goed, en Goldschmidt bleef gesperd. Hij had altijd een korte Duitse baard. Nu is hij clean-shaven. Zelfs Duitse baarden worden dus niet geduld. De ander blijkt zijn zwager te zijn, de heer Nager. Zij komen namens mijn vrouw. Dat is wel gauw! Ik ben nauwelijks een kwartier in deze barak. Mijn vrouw is wel actief. Ik besefte toen nog niet welk een moeite het kostte om zo maar 's avonds in de strafbarak op bezoek te komen. Ik besefte nog zo heel veel niet.

            Wij gaan aan een tafeltje zitten bij het raam aan de voorzijde. Omdat alles zo rondloopt, zijn verschillende tafeltjes leeg. Men begroet mij ernstig. Handen worden stevig gedrukt.

            Zij beginnen moeizaam een gesprek. Ik vind het heerlijk, dat ik bezoek heb, want ik ken in die hele barak zo te zien niemand. Maar ik begrijp niet goed, waarom mijn vrouw, die ik zojuist gesproken heb, nu deze mensen stuurt. 

            Het gaat uw vrouw en drie kinderen wel goed,' begint Goldschmidt. 

            We hebben vier kinderen. Maar het geeft niet, ik kan het bij anderen ook niet bijhouden.' 

            'Uw vrouw heeft ons speciaal naar u toegestuurd. Het gaat haar en de drie kinderen wel goed.' 

            Ik begin iets te voelen, maar ik durf het niet door te denken. Ik verdring het weer. Maar Julius legt zo de nadruk op de drie, terwijl ik vier zei. En die vrouw stopte met tikken terwijl ik de gegevens van Daafje opsomde. Maar het kan toch niet? Mijn vrouw vermeed ook steeds een antwoord als ik naar Daafje vroeg. Maar Edersheim zei toch, dat het goed ging met mijn vrouw en kinderen? Ook met drie kinderen, of wist Edersheim dat niet? 

            Hij zegt, het gaat goed. En mijn vrouw zegt dat Hermine roodvonk heeft en Hanna middenoorontsteking. Is dat goed? Ik zit stil voor me uit te kijken en zij zijn ook stil. Wat een sympathieke mensen toch, die twee. Ik voel het gewicht van hun persoonlijkheid, van hun waardigheid. Zij zijn ouder dan ik, misschien om en bij de veertig. Goldschmidt kende ik uit het Joodse politieke leven. Hij was bij de orthodoxie iemand die telde, die gezag had, iemand die bekend stond om zijn zachtaardigheid, vol humor. Een al lang in Amsterdam wonende Duitse Jood. Zijn vrouw was een Packter, een oudere zuster van mijn vriend Abbe Packter, een zuster ook van de vrouw van Rabbijn Schuster. Ik zie haar op die vroege ochtend nog. Ik was verbaasd hoe zij zo vroeg uit Amsterdam in Scheveningen kon zijn. Maar in de opwinding had ik het niet eens gevraagd. Zijn zwager Nager ken ik niet. Een stille, fijne man. Wat goed is het toch nu zulke mensen bij je te hebben. In hen is nog volledig de oeroude Joodse beschaving aanwezig. 

            Na een stilte zegt Goldschmidt: 'Veel kinderen sterven hier. Bijna niemand wordt dat bespaard. Uw vrouw houdt zich geweldig, voorbeeldig. Tot in de hoogste kringen is zij gezien. U kunt heel erg trots op haar zijn. En de kinderen houdt zij als prinsjes en prinsessen hier. We begrijpen niet hoe ze dat klaar speelt.'

            Ik denk: het is dus Daafje. Daarom liep hij toen naar het raam om mij nog na te kijken. Dat was het afscheid. Wat ik verzuimde, daar werd hij toe gedreven. Wie dreef dat blonde kopje toen naar het raam? 

            Ik zeg echter niets. De anderen begrijpen het wel. Ik wil vragen: hoe en wanneer. Maar ik wil er ook niet over praten. Wat geeft het ook, hoe en wanneer. Conventionele nieuwsgierigheid. Gekke troost, dat veel kinderen hier sterven. Het is toch geen troost. Het maakt het alleen nog erger. Voor ieder kind is er toch hetzelfde verdriet, dezelfde teloorgegane hoop. Wat een stralende jongen was Daafje toch, zo mooi, met die tintelende ogen. 

            Zij staan nu op. 'Uw vrouw is bezig voor u. Laat u het aan haar over, zij weet de wegen wel. Houdt u zich passief. En zeg vooral niet dat u naar Polen wilt. Niemand weet wat Polen is en voor S-gevallen kan het alleen het ergste zijn.' 

            Men wenst mij al het goede. Er komen nu van hen ook duidelijke woorden van troost. Nee, het staat vast. En toch reageer ik niet. Ik wil er niet over praten, ik wil het niet toegeven, ik wil het niet in woorden vastleggen. Wat zal mijn vrouw hebben uitgestaan. En de andere kinderen ziek, erg ziek blijkbaar. Als hier de kinderen zo sterven, dan is roodvonk en middenoorontsteking hier dus veel erger dan buiten. Geen wonder, met deze krioelende menigte in één barak. Vreselijk voor mijn vrouw. En dan was ik nog weg en ze wist niet waar ik was en hoe het ging.

            Zij gaan. Goldschinidt wijst er nog verlegen op, dat hij destijds ook voor doorzending is behouden. Ik besef, dat heel velen er nog zijn.' Omdat er nooit een echte lijst van was gemaakt, kon niemand de aantallen tellen. Behalve dan de paar ingewijden en die hebben natuurlijk hun mond gehouden. Ook in hun eigen belang. Iedereen verwees steeds naar mij en dat heeft prima gewerkt. Het is een troost; dat is een echte troost. Het was niet voor niets. Maar dan denk ik aan dat eigenwijze O.D.-joch. Een mens moet niet oordelen en niet selecteren. Hij moet blindelings helpen waar nood is. 

            Ik begeleid ze naar de deur. Nu voel ik me toch wel héél beroerd. Ik ben bang om te vallen. Ik wil het bed zoeken, maar weet niet meer welk het is. Het rumoer is hels. Toch vind ik het prettig, al die mensen om me heen. Vooral, omdat niemand aandacht voor mij heeft, niemand vraagt raad, niemand klaagt zijn nood, niemand wil iets van me weten. Heerlijk, Koch is ver weg en Holman idem. Je verdrinkt hier in de massa. Wat geeft het, zo onder te gaan? We gaan dan toch met z'n allen onder, je hebt niet je speciale lot, met je verwijten dat je dit niet zus, maar zo had moeten doen. Zo'n gezamenlijke ondergang is heel iets anders. En ik geloof dat die mensen zo'n lawaai maken om vooral zichzelf te bewijzen dat ze met zovelen zijn, dat allen het gelijke lot treft. Als het voor velen geldt, vindt men al bijna, dat het zo hoort. 

            De stemming is echt blijmoedig. Ik probeer dat idee kwijt te raken, maar ik word steeds weer geloochenstraft. Ik kan het bed niet vinden en al dwalende kom ik een ruimte binnen waar ik steeds mensen zie in en uitgaan. Het blijkt de toiletruimte te zijn. In het midden lange bakken met aan weerszijden kranen. Daar staan er verschillende zich te wassen. Sommigen staan geheel of bijna naakt zich te wassen. Ook daar gelach, gejoel en luid vertellen. Ik zie rechts in de hoek een reeks w.c.'s naast elkaar. Daar zitten mannen op, die zich luid met elkaar onderhouden. Ze reinigen zich met strookjes krantepapier, ongegeneerd, in het openbaar. Anderen blijken in een soort rij te staan om ook aan de beurt te komen voor een w.c.-zitplaats. 

            Iemand ziet mij weifelen. 'Hé, Rabbi, hier zijn we allemaal gelijk, als je op de doos moet, dan ga je maar, zal ik een plaatsje voor je maken?' 

            Ik laat weten, dat ik alleen even kwam kijken. Hieraan wen ik nooit. Na veel moeite vind ik de man, die mij het bed had aangewezen. Het blijkt door een ander bezet. De man zegt, dat ik er maar bij moet gaan liggen, alles is vol. Die ander blijkt er niet eens te horen, alleen, het bevalt hem hier beter, in het midden. Hij bijt rauw van zich af en verzoekt mij op z'n Amsterdams op te sodemieteren. Als ik het lef heb naast hem te komen liggen, dan zal hij me eruit schoppen. Ik kan geen ruzie maken, dus besluit ik de nacht op een bank zittend, door te brengen. Maar een ander, een buurman, heeft het geval gehoord en hij begint aan de occupant van mijn bed te sjorren. Ze kennen elkaar, want ze schreeuwen elkaar bij hun voornamen aan; de bezetter van mijn bed heet Japie en hij verliest het van de buurman. Het wordt bijna vechten. Ik kijk van de bank toe. Het kan me allemaal niet schelen. Nu het bed leeg is, leg ik mij erop. Ik ben te moe om me uit te kleden. Ik zie dat velen gekleed liggen. Alles doet nu echt veel meer pijn dan ooit. Misschien door het vele bewegen vandaag; ik kan soms ineens niet meer inademen, want dan steekt het dusdanig, dat het door de pijn eenvoudig niet verder gaat. 

            Mijn bed-aanwijzer blijkt een soort barakken-opperhoofd te zijn. Hij schreeuwt om stilte. Het duurt lang, want velen gaan gewoon door met praten en lachen en laten hem maar schreeuwen. Hij klimt op een stoel en begint een soort redevoering tot de nieuwaangekomenen. Morgen wordt heel vroeg gewekt en dan moeten allen aantreden voor de arbeid, die bestaat uit graafwerk buiten het kamp. Wie niet present is en wie zijn werk niet goed doet, wordt gestraft. Verder zegt hij, blijkbaar antwoordend op vragen, dat geen 'Anträge', d.i. verzoeken om uitstel, gedaan kunnen worden omdat we allen S-gevallen zijn en omdat bovendien de order is gekomen dat men dinsdag a.s. al het materiaal nodig heeft. Ook de zieken uit de barak zullen meemoeten; die kunnen dan in Polen herstellen, als ze daar nog durven volhouden dat ze ziek zijn. Niemand mag verder een verzoek doen om de barak te verlaten voor bezoek in het kamp. Kamp-ingezetenen die S-gevallen willen spreken kunnen via de O.D. bezoekvergunning krijgen, doch ook dat in beperkte mate, omdat het zo vol is. De man spreekt met een sigaretten-stem, plat Amsterdams. Hij draagt een alpino en heeft ook een snor. Om zijn colbertje draagt hij een leren riem. Misschien wel om zijn functie aan te tonen. Leer houdt verband met macht. Als hij klaar is wordt hij met gejoel bedankt. Wat mopperend stapt hij van de stoel. 

            De grote lichten gaan nu uit; er blijft een soort noodverlichting branden. Het wordt maar niet rustig, want er is een ononderbroken geloop naar en van het washok incluis toilet. Toch slaap ik in. Een zware slaap, pijnlijk, verward. 

            Ik word wakker, doordat iemand aan mij rukt. 

            'Opstaan, ben je helemaal bedonderd. We gaan zo voor appel, als je niet klaar bent dan zwaait er wat voor je.' 

            Een wat oudere man staat naast het bed. Hij heeft een bezem in de hand. Ik moet nog bijkomen, waar ik ben. Ik probeer te bewegen, maar nu doet alles nog veel meer pijn. Ik merk ook, dat ik suf ben en ik ben blij dat dit mij niet in de gevangenis heeft getroffen. Ik zeg, dat ik ziek ben en niet kan opstaan. Dat is helemaal niet naar de zin van het mannetje. Hij schreeuwt, dat ik een simulant ben en dat hij de O.D. wel zal halen. Die zou me wel het bed uitslaan. 

            Ik zie dat inderdaad de andere bedden al ontruimd zijn, en ik hoor hoe de mensen zich buiten verzamelen. Ik kan het nu ook door het raam zien, aan de overkant. Maar ik kan echt niet. Er is een verstijving over me gekomen. Ik probeer me te overtuigen, dat dit psychisch moet zijn; maar ik weet, dat ik lichamelijk ben geraakt. Ik denk, dat door het reizen, op het bed klimmen, het vele lopen, iets van binnen helemaal in de knel is geraakt en dat daardoor ook zenuwen klem zitten, die nu verhinderen, dat ik mij bewegen kan.

            Nu komt een O.D.-er aan mijn bed. Een frisse jongen. Hij zwaait met een knuppel dreigend over me heen. Maar ik weet: die slaat niet. Als ik niet ga, zegt hij, dan zal hij mij rapporteren en dan betekent het een erge straf. Ik vraag hem of er iniet een dokter is, dat ik echt niet goed ben. 

            Hij gaat weg en het wordt weer rustig en ik slaap in. Ik word door een dokter gewekt. Een nog jonge man. Alles draagt hier alpino's. Hij ziet er uit als een povere klerk, met zijn kapotte blauwe jasje en grijze broek. Hij gelooft alles wel en zegt: 'Blijft u maar liggen. Maar morgen moet u aan het werk.' 

            'En als ik dan nog niet kan?'

            'Ik zou maar gaan als ik u was.' 

            'Maar ik geloof dat ik echt: van binnen gekneusd ben. Is daar niets aan te doen?' 

            Hij denkt even na en zegt dan: 'Nou ja, erger straffen dan u als S-geval op transport sturen, kunnen ze niet. En dinsdag gaat u toch. Zie dan maar zelf.' Hij gaat weer weg. Maar nu word ik met rust gelaten. 

            Oude mannetjes vegen de vloer op. Dat wil zeggen dat ze met bezems wolken stof opjagen. Ze hoesten en kuchen ervan. Ze zien me liggen, doch nemen verder geen notitie van me.

            Nu komt er een op me af en vraagt of ik Weinreb heet. Ja. 'Daar staat iemand buiten, die u spreken wil.' 

            'Ik kan zelf het bed niet uit. Ik ben helemaal stijf. Lijk wel verlamd.' 

            Hij maakt nu het raam open, zodat ik naar buiten kan kijken en men van buiten naar binnen kan spreken. Buiten, dus binnen het prikkeldraad, voor het raam, staat een man, met bril. 

            'Ik ben dokter Cohen. Ik kom namens uw vrouw,' roept hij. 'U wordt dadelijk gehaald. Voor een uitvoerig medisch onderzoek. Dat is heel belangrijk. U bent ziek, begrijpt u? Dat is heel belangrijk. U hebt allerlei kwalen. U mag dus hier niet gaan werken, u moet binnen blijven. Men zal zien of u naar het ziekenhuis kunt. Uw vrouw doet alles. Groeten van haar en van de kinderen.' 

            Ik probeer wat terug te roepen, doch ik merk, dat ook mijn stem alleen zacht kan praten en niet in staat is te roepen. Ook mijn mond doet nu erg pijn. Ik glimlach dus terug. Het lijkt me een sympathieke man. 

            Mijn vrouw heeft hier goede vrienden, zie ik. En ik voel aan, dat zij de teugels nu in handen neemt, dat ze het helemaal niet eens is met mijn verlangen om zo snel mogelijk naar Polen te komen. Maar dat ze me niet tegenspreekt en alleen nu even de zaken gaat behartigen. Ik begin me nu ook te realiseren, dat, nu bereikt is, dat ik mijn vrouw heb terug gezien, dat die droom werkelijkheid is geworden, de volgende fase in scherpere omtrekken voor me gaat opdoemen. Het is dat, waaraan ik steeds maar niet wilde denken. Want wat wil ik, met Polen? Ik zie hier nu al, hoe ik als S-geval apart word gehouden, en hier is het klein, betrekkelijk klein. Maar in Polen, met de miljoenen Joden, kan het betekenen, dat ik wéér afgesneden wordt van mijn vrouw en kinderen. 

            De kinderen zijn ziek, zwaar ziek, zo heb ik begrepen. Transport zou hun dood betekenen. Bovendien is het zelfs de vraag, of ik überhaupt naar Polen kom. Het is heel goed mogelijk, dat ik toch naar Mauthausen moet. Men vertelde vroeger al, hoe wagons met Sträflinge onderweg afgehaakt werden, om naar Mauthausen te gaan. Het was dus dwaas gewoon op die manier de dood, en wat voor dood, te zoeken. Als ik inderdaad nog even in Westerbork kon blijven, als dat tenminste kon, dan was het in ieder geval voor het gezin een redding, voor de kinderen. En Koch? Nou, ik had mijn vrouw gezien. Dat was niet meer ongedaan te maken. 

            Als het met mijn Sperre anderen gelukt was, wie weet of ik nu niet ook zulk een kans heb. Maar ik heb geen Sperre, ik heb niets. Ik kan niet eens aan een Sperre denken, stel dat dit voor een S-geval wordt geaccepteerd, omdat men dan in Den Haag zal zeggen: 'Wat een brutaliteit is dat weer. Is die Weinreb niet al in Mauthausen? Hoe kan dat nou! Meteen doorsturen.' 

            Het ziet er dus nog wel heel problematisch uit. Zien wat dat onderzoek straks oplevert.

            Er wordt weer geroepen van buiten. Ik kijk en herken het markante gezicht van zuster Colthoff. Alweer de groeten van mijn vrouw. Nu, die verwende me wel heel bijzonder met groeten aan de lopende band. Zij komt bij het raam staan en vertelt hoe zij de dag van de arrestatie van mijn gezin weg kon. Zij was toen een tijdje bij de familie Zadoks, in Den Haag. Die ging echter onderduiken en die kon haar niet meenemen, natuurlijk. Ik prevel met inspanning: 'Waarom natuurlijk?' Maar zij kan mij niet verstaan. Een oud alpinootje, die van een afstand het gesprek hoorde, komt dichterbij en herhaalt luid: 'Waarom natuurlijk?' 

            'Omdat er geen plaats voor mij was en het is ook erg duur.' 

            Ik kijk ontevreden, want ik kan niets zeggen. Zij probeert het te vergoelijken. 'Ik had geen geld, wij kunnen dat niet zo maar. En u was er ook niet; ik wist niet hoe en waar.' En tenslotte, om het voor zichzelf goed te praten - 'En er was nog zoveel te doen overal, met hulp aan zieken en kinderen. Je kunt die toch ook niet in de steek laten en gaan onderduiken. Onderduiken is geen kunst. Maar ik moet zeggen, als het gemakkelijk was gegaan, dan had ik het gedaan.' Zij verzorgde nu kinderen in het kamp. Ik vertelde al, hoe zij later vrijwillig meeging toen een van de haar toevertrouwde kinderen, op transport moest. Zoals Lily ook met mijn grootvader meeging. Soms kun je inderdaad niet anders. 

            Tegen de middag wordt een brancard de barak in gereden. Twee jongelui, in blauw uniform, tillen mij van bed en schuiven mij op de brancard. Het doet nu echt pijn en ik moet de tanden op elkaar zetten, de tranen springen in mijn ogen. Welk een geluk, dat dit geen dag eerder kwam. In de gevangenis lustte men geen zieke Joden. Die gingen prompt naar Amersfoort, had de verpleger daar gezegd. En in Amersfoort wist men wel raad met ze, had hij eraan toegevoegd.

            Een O.D.-er was aanwezig om mij te bewaken. Alweer die onzin, dat politietje naspelen. Hoe kon ik, in die toestand waarin ik zelfs op een brancard getild moest worden, ontvluchten. En waarheen? Ik was dan toch maar in het kamp. Om het kamp uit te komen, dat zou wel niet zo heel gemakkelijk gaan, met al dat prikkeldraad en die wachttorens. Maar de O.D.-er bleef stram naast de brancard lopen. 

            Wij reden door het kamp. Omdat ik op mijn rug lag, kon ik vooral de lucht zien. Af en toe meende ik, als ik het hoofd licht bewoog, een dak van een barak te zien. Het werd een hele tocht. Het kamp scheen om deze tijd van de dag heel stil. Ik had de indruk alsof wij door stille dorpsstraten reden. Nu kwamen wij een gebouwtje binnen. Alles is van hout. Doch van binnen ziet het er zeer solide uit. Even wachten, doch al na een minuut gaat het verder, een grote onderzoekkamer in. Het is er schemerig en er is kunstlicht. Enige mannen in witte jassen, kraakhelder. Een met een Duits professorensikje. Hij wordt ook met Herr Professor aangesproken door de anderen. Er zijn twee verpleegsters. Alles schoon, rustig, net echt. 

            Ik word op een tafel gelegd, heerlijk zacht. En ik moet vertellen. Alles is hier Duits, dus ik vertel ook in het Duits. Ik vertel, dat ik me steeds erg gezond had gevoeld en bedenk ineens wat die dokter Cohen had gezegd. Maar verdikkie, ik heb toch geen kwalen, ik heb nu toch kneuzingen, er is toch wat kapot van binnen. Dat is toch al erg genoeg!

            Men begint mij uitvoerig te betasten. Men knort, delibereert met elkaar. De Herr Professor is het middelpunt. Het gaat echt Duits grondig en men spreekt op respectvolle toon met mij. Het is voor en na 'Herr Weinreb', met veel liefdevols in de klank. 

            De conclusie is, even, verbijsterend. Ja, er zijn wat ribben gekneusd of gebroken, maar dat geneest wel met liggen. Dat is dat steken, dat ik voel. Ook de rest is kneuzing en ook dat geneest wel. De mond kan door een tandarts weer opgevuld worden. Ik ben nogal erg uitgeput. Dat is het ergste. Maar ze verbazen zich dat ik, gezien deze kneuzingen, de lange duur en de hoeveelheid ervan, überhaupt nog leef. Want de door hen gemeten uitputting is heel erg. Met een ander gestel, zou ik er niet meer zijn. En nu kwam dan het ergste: ik had geen kwaal, integendeel, ik was ijzersterk. Die uitputting zou wel overgaan, de kneuzingen idem. De mensen uit Amersfoort, Vught of Ellecom, waren er vaak nog erger aan toe. Alleen, die hadden er niet zo lang mee rond gelopen. En al die mensen genazen na vrij korte tijd. En dan ging men door, dan was men 'transportfähig'. Daarentegen, als ik een kwaal had, dan kon ik voor veel langere tijd als 'transport-unfähig' gelden. Als die kwaal nogal erg was, dan gold ik als arbeidsongeschikt. Dan zou men misschien in staat zijn mij hier te houden. 

            Ik vertelde dat mijn vader aan een hartkwaal was overleden. Maar zij vonden, dat mijn hart wel moe was, zwak, wat vergroot. Maar dat dit niet als hartkwaal gold. Zij gaven toe, dat ik, voor normale maatstaven, ernstig gehandicapt mocht heten, dat ik zelfs vrij ernstig gewond was. Maar dat gaf niets voor het al of niet doorzenden van een S-geval. Voor een S-geval moest je zó ziek zijn, dat het transport je dood betekende. Dat was nu inderdaad met mij het geval. Men kon mij dus van het eerstkomende transport vrij houden, ook wel voor het tweede. Maar dan zou ik dus niet meer doodgaan als ik daarna getransporteerd werd als S-geval. Daar ik geen 'Antrag' had lopen en zij ook begrepen dat in mijn geval een 'Antrag' zinloos zou zijn, kon men mij dus niet, als sommige andere S-gevallen, ter wille van de Antrag in het ziekenhuis houden. Mij kon men er alleen voor een ernstige ziekte houden. Dat was dus voor enkele weken verantwoord, maar daarna niet meer. En dan moest ik op transport. 

            Als 'troost' werd mij gezegd, dat ik, als ik ooit levend uit deze zaak kwam, voor het hele leven de gevolgen van de afgelopen vier maanden zou hebben te dragen. Het hart was aangetast, ik had een klap gekregen, de uitputting zou, al was ze voorbij, toch mijn verdere leven stempelen, de kneuzingen hielden in, dat ik bij komende verwondingen, bij verkeersongevallen bijvoorbeeld, veel sneller ernstig gewond zou zijn dan anders. Maar... de grote maar alweer, om als S-geval niet doorgestuurd te worden, had ik wat anders nodig. Juist het feit, dat ik dit alles had kunnen doorstaan, dat ik zulk een wilskracht bezat, maakte de zaak voor mij erger. Want het hield in, dat ik veel kon hebben, ook dus een concentratiekamp. 

            Ik vroeg of ze niet gehoord hadden, dat het b.v. in Mauthausen niet aankwam op kracht en gezondheid, omdat men er eenvoudig gedood werd. Ja, dat hadden ze gehoord. Maar dat was niet officieel. Officieel hadden zij voor concentratiekamp-geschiktheids-onderzoek alleen na te gaan of iemand geschikt was voor zware arbeid. En dat was ik, zodra ik weer was opgekalefaterd.

            Mijn hart werd nog eens, met vele draden, instrumenten, wijzertjes, onderzocht. Ja, het was inderdaad voor het hele leven geschaad. Maar, ik bleef voldoen aan de maatstaven voor doorzending van S-gevallen. 

            'Können Sie dann nicht erklären, dass mein Herz so krank ist, dass ich eben nicht für ein K.Z. in Betracht komme?' 

            'Aber! Das wäre doch eine falsche Erklärung. Vergessen Sie bitte nicht dass wir Ärzte sind. Wir sind an einem Eid gebunden.' 

            'Halt dieser Eid in sich, dass Sie Menschen in den Tod schicken?' 

            'Nein nein, im Gegenteil, Herr Weinreb; aber wir dürfen keine falschen Tatsachen melden. Sie meinen den Eid wonach wir in allen Fällen Menschen zu Hilfe kommen sollen. Das tun wir auch. Wir sind aber auch verpflichtet intern einander die Wahrheit zu sagen. Nach aussen hin dürfen wir gar nichts sagen. Aber wir dürfen nicht intern sagen dass Sie einen tödlichen Herzfehler haben wenn das nicht der Fall ist.' 

            'Auch nicht wenn Ihre Erklärung einen tödlichen Effekt hat?' 

            'Das ist wieder eine andere Instanz welche Sie weiter schickt. Von uns aus blieben alle Juden hier. Wo blieb die ärztliehe Würde wenn unsere Erklärungen nicht der Wahrheit gemäss wären.' 

            Ik zie dat het hopeloos is. Fijne, nette, brave mensen. Maar zij spelen dokter, ook hier. Alles moet echt, net zo echt als hun instrumenten, die er prima uitzien. Wat des dokters is, dat zullen zij doen en wat des doorsturens is, daar wassen zij hun handen in onschuld. De wereld is verdeeld, en iedereen houdt zich aan zijn stukje. Ieder stukje heeft alleen het zijne gedaan en verwijst voor de schuld naar het andere stukje. Deze artsen spelen hun stukje helemaal echt. Met de registratie en het opstellen van transportlijsten zijn zij niet belast. Zo kon de Haagse politie ook redeneren, dat zij alleen maar deed wat de politie moet doen. Zij verzonnen die deportaties toch niet? Maar ook de Joodse Raad deed alleen maar zijn werk, administratief. Deed het ook goed, zoals deze artsen, en zoals, wat ruwer, ook de politie deed. En zo deed Westerbork ook alleen maar dat wat van Westerbork gevraagd werd. Dan kon het S.S.‑team bij de vergassing, constateerde ik na de oorlog, ook zeggen: 'Als niet de Joodse Raad had geselecteerd, en de spoorwegen hadden vervoerd, en als men in Auschwitz niet weer had geselecteerd, dan hadden wij niet hoeven te vergassen. Ook wij zijn alleen maar één van de vele schakels.' Maar ook hier geldt, dat geen der schakels gemist kon worden. Alle schakels voerden naar dit einde. 

            Hitler kon alleen functioneren, omdat alle schakels functioneerden. Anders had hij in de lucht gehangen. 

 

Zij namen hartelijk van mij afscheid, wensten mij geluk en herhaalden: 'Als je eenmaal teruggehouden bent van transport, dan kan er van alles gebeuren.' 

            Men had buiten op mij gewacht, compleet met O.D.-er. Het gesprek met de artsen had mij nog meer uitgeput. Ik sprak toch voor mijn leven. Zoals ik met Koch om leven en dood had gesproken. Het ging maar door. Volgens de regels moest ik dood. Nu voel ik me zó zwak, dat ik vrees dat de heren ongelijk gaan krijgen wat betreft mijn uithoudingsvermogen. Mijn begeleiding is onder de indruk van de lange duur van het onderzoek. Zij vragen mij wat, maar ik merk, dat ik het nauwelijks hoor.

            Het gaat weer door vele straten. De tocht frist mij op. Wat is dat kamp toch groot, als je het van die kant beziet. Alles maakte op mij een frisse, schone indruk. Ik weet niet waarom, want ik zag eigenlijk niets. 

            Ik besef, dat mijn vrouw nu eigenlijk mijn leven heeft gered. Want zonder haar lag ik nog in de strafbarak en ging ik dinsdag onherroepelijk op transport; naar Mauthausen of naar het concentratiekamp Auschwitz. Het was weer een schakel. Zonder deze schakel zou het verhaal hier hebben moeten eindigen. Als ik het destijds had opgeschreven.

            Veel gaat nu als in een roes. Ik zie het en toch ook weer niet. Ik denk ineens weer aan Daafje. Het kan niet zijn, dat hij er niet is. Ik heb nog niet eens gelegenheid gehad erover na te denken. Ik heb het ook verdrongen, en ik wil het niet accepteren. Ik denk aan mijn grootvader, aan Lily, aan het feit, dat mijn dromen uit de laatste maanden nu vervuld zijn, dat ik in Westerbork ben. Hoewel, in een nogal geschonden Westerbork. Want bij die dromen hoorden ook Daafje en mijn grootvader. 

            Ik ben een andere barak binnen gereden. Een barak met witte bedden, met mensen in de bedden. Er buigen zich mensen over mij heen, mannen met witte jassen, met brillen. Ik krijg een glaasje naar mijn lippen gebracht. Het smaakt naar cognac of naar rum, maar het smaakt lekker zoet. Ik word op een bed gelegd, een bed zonder verdiepingen bij een raam. En ik hoor nog zeggen: 'Algemene uitputting, hersenschudding verwaarloosd, en een paar ribben ernstig gekneusd, linker schouder beschadigd, veel verwaarloosde wonden en zweren,' het is een man met een randloze bril, die het, over mij heen gebukt, van een kaart of vel papier opdreunt, aan anderen, die ook bij mijn bed staan. 'Zo bont hebben we het van Scheveningen nog niet gehad. Dat lijkt wel op Ellecom of Amersfoort. En weet jullie wie dat is? Dat is nou Weinreb. Nou, die hebben ze wel toegetakeld. Met zo'n generaal valt niet te spotten. Had-ie maar van de centen moeten afblijven. Hoe verzint zo'n jongen dat, een generaal te tillen. En zo'n hele uitwisseling ermee te verknoeien. Zou-die altijd al een baard hebben gehad of is het een bajes-baard?' Ik hoor het als een gemompel en gemurmel. Ik wil me even verzetten tegen de beschuldiging dat ik een generaal getild had, -ik hoorde die uitdrukking voor het eerst, - maar ik ben te zwak, ik dommel in terwijl men witgejast om me heen staat te mompelen. Misschien las die man het luid op en sprak hij later ook luid. Voor mij was het echter een zacht gemurmel. 

            Ik begreep nu, wat men bedoelt met het 'zich voelen wegzinken'. Want ik zonk echt weg, het was alsof ik in een leegte viel, steeds verder, niet eens zo snel. Eerder misschien zoals je in water wegzinkt. Maar het ging dieper en dieper en ik dacht: 'Misschien is dat doodgaan.' Ik zonk blij weg. Want had ik niet mijn vrouw weergezien en van de kinderen gehoord? Ook van David, de kleine David. Het was geen slaap, die me nu overviel, doch iets ongekends, het leek wel een paradijs-wereld waar ik heen ging. 

            Ik zal niet lang zo hebben gelegen, dacht ik. Want het is nog licht. Ik begin te schatten: een uur, misschien wel twee uren. Ik voel me loom, zwaar. En ik ben eigenlijk verbaasd, dat ik wakker werd. Bij dat wegzinken dacht ik immers: 'Hè, heerlijk, en nooit meer wakker worden.' 

            Een jonge man in witte jas buigt zich over mij heen.

            'Nou, hoe gaat het nu? Zoudt u iets willen drinken?' 

            Ik knik en krijg iets lekkers. Ik weet niet wat, maar het smaakt heerlijk koel. 

            'Uw vrouw kwam al een paar keer naar u kijken. Maar we wilden u niet wakker maken. De dokter zei: als hij daar doorheen komt, dan haalt-ie het wel en als hij er niet doorheen komt, is-tie dood. U hebt wel aan de rand gezweefd, zeg. Die pols was niks. Soms dachten we, leeft-ie nog of leeft-ie niet. Maar u hebt het gewonnen. U moet wel ijzersterk zijn. Ze hebben u wel toegetakeld, zeg.' 

            Ik merk dat ik nog moeilijk spreken kan, heel stil, met inspanning. 'Heb ik lang geslapen?' 

            'Nou, zo'n 26 uur aan één stuk. Het was meer bewusteloosheid dan slaap. Ik zal de dokter meteen waarschuwen.' 

            Hij gaat naar een deur, heel ver weg, en even later komt de man van gisteren, met de bril, die randloos leek. Hij, die dat alles over me heen gemompeld had. Zou ik echt zo ver zijn weggeweest? Zeker. Ik weet het. Laat ik me niets wijsmaken. Ik moet op de grens geweest zijn tussen leven en dood. 

            De dokter staat nu bij me. Hij stelt zich voor, geeft me een hand: 'Ik ben dokter Van Lier, voorheen Amsterdam. Ze hebben mij wel een zwaar geval toebedeeld, zeg. Zwaar in elk opzicht. Is altijd gevaarlijk voor een barak. Hebben het liever niet. Nou, voorlopig kunt u hier blijven. Maar u begrijpt, zodra u transportfähig bent, moet u mee. Zulke gevallen als u, daar mogen we niet mee schipperen. U bent geen gewoon onderduikgeval of iets van dien aard. Ik begrijp niet hoe ze zo'n geval als u in een gewone barak laten brengen. Maar daar is dokter Spanier verantwoordelijk voor.' Hij kijkt me wat bezorgd aan, ook al omdat ik nog te zwak blijk om hem de hand terug te geven en weer mijn ogen moet sluiten. Ik probeer te praten en het gaat, nog moeilijk, maar het gaat: 'Kan iemand mijn vrouw vragen te komen?' 

            'Alleen op bezoekuren. Uitzonderingen zijn niet toegestaan. Wij hebben uw kleding ook weggenomen. Wegens het gevaar voor ontsnapping. U mag alleen de pyjama dragen.' 

            Ik merk dat ik uitgekleed ben en in pyjama gestoken. Ik had het nog niet gemerkt. Voor het eerst sedert de nacht van 18 op 19 januari, in pyjama. De dokter zegt ook nog dat ik de behandeling zal krijgen, die iedere zieke en gewonde krijgt. Men zal mij zo snel mogelijk opknappen, ik zal daarover niet hebben te klagen. 

            Ik moet denken aan het opknappen van Hans en Grietje voor de heksenmaaltijd. Maar de wetenschap is er toe in staat. Dat is weer die afdelingsgeest. De medici hebben tot taak: 'opknappen', dus knappen zij op. Al wordt daardoor het doodvonnis vroeger voltrokken. Dat is niet de zaak der medici. Zij hebben de doodvonnissen toch niet uitgevonden, zullen ze zeggen. De medici doen wat der medici is. 

            Hij vraagt hoe ik mij voel. Ik fluister: 'Een stuk beter. Als het zo doorgaat, kom ik er wel.' 

            Hij kijkt nu weer wat verwijtend naar me en begint tegen mij over mijn zonden. Waarom ik toch de gelden die de Duitsers toekwamen had verduisterd. Ik begrijp wel, dat door arrestaties naar aanleiding van Wit en het koffertje van Kees, uitgelekt is, dat er gelden in beslag zijn genomen. Niemand had kunnen verklaren wat er precies gebeurd was. Dus, concludeerde men, dat die gelden door mij aan de Wehrmacht waren onttrokken. Ik had het gisteren, nee, wacht eens, dat was alweer eergisteren, zo al begrepen bij Lippmann Rosenthal. Dat was dus het verhaal van mijn zonden. De dokter doceerde verder, blijkbaar ook ten bate vande naburige bedden. Inhoud van zijn betoog was: Nu is er al eens een goede Duitse generaal, die het voor Joden opneemt, en dan hebben de Joden de pech, dat zo'n onervaren jongeman de zaak in handen krijgt, de hemel mag weten langs welke kronkelwegen. Waarom had ik niet meteen alles aan de Joodse Raad overgedragen? Die was toch bevoegd en beschikte over ervaren mannen. Nee, ik deed alles zelf. En niet alleen dat, ik vergreep mij aan het geld van de Wehrmacht. Bovendien was mijn administratie een bende. Dat had hij hier in het kamp al gehoord. Ik nam meer mensen op dan toegestaan. Zeker dus om het geld op te strijken. Nou, dat moest toch vastlopen. Doodzonde, kon de Joodse Raad het niet nu nog overnemen? 

            Ik was heel erg moe. Toch zei ik nog: 'U weet niet hoe het in elkaar zit. Het is heel anders dan u denkt.' 

            'Wat zegt hij?' hoor ik van enige bedden verder roepen. Van Lier herhaalt het. Wandelt tegelijk in de richting van dat andere bed. Daar ontspint zich een heel gesprek. Het schijnt dat iemand mij daar verdedigt, heel heftig zelfs. Ik probeer te kijken wie dat kan zijn, maar ik ben nog te moe. Nu komt Van Lier naar mijn bed terug en zegt: 'Neemt u me niet kwalijk, zo heb ik het uitgelegd gekregen. Maar ik hoor, dat het heel anders kan zijn ook. Laat ik dus mijn mening voorbehouden. Maar voor de Duitsers bent u een zware S en daar branden we onze vingers niet aan. Als het zover is, moet u op transport.' 

            De dokter vertrekt weer. Hij kwam me dus opmonteren. Nu komt de prater, enige bedden verder, uit bed en komt naar me toe. Hij gaat op mijn bed zitten. Ik zie, het is warempel mr. Weyl, de voorzitter van de Haagse Joodse Kerkeraad. Die ook al hier. 

            Weyl zegt dat hij erg blij is dat ik opknap. Ze dachten gister allemaal dat ik 'ging'. De meesten dachten dat dat ook wel het beste voor me zou zijn, want veel goeds stond me niet te wachten. Je kon beter in zo'n bed 'gaan', dan in Mauthausen of een ander concentratiekamp. Hij zegt ook, dat ik me niets moet aantrekken van dat gepraat, omdat er genoeg anderen zijn, die zeggen dat al het gegis geen zin had, dat het in geen geval kon kloppen met dat 'de Duitsers bestelen', want waarom was ik dan in september gearresteerd en weer vrij gelaten. Het betrof veeleer natuurlijk de machtsstrijd tussen Wehrmacht en S.D. En het ging bij dat geld zeker om illegale fondsen, want men wist toch dat ik vele onderduikers hielp. Dat behoorde tot de 'Stadtklatsch' van Den Haag. Maar natuurlijk was ik, hoe dan ook, een zware en gevaarlijke S. Hij zelf was het ook, maar een heel lichte, haast onbetekenende S. En zijn vrouw werkte 'buiten' voor hem, opdat hij in Barneveld kon komen, waarvoor hij al bestemd was geweest. Alleen die verdraaide S maakte het hem tot nog toe onmogelijk, om naar Barneveld te gaan. 

            Weyl knapte mij, met zijn verstandige praten op. Hij bracht ook de herinnering aan vroeger. 'Daar staat uw vrouw, buiten, voor het raam. Kunt u u omdraaien en met haar praten?' 

            'Zegt u haar niet dat ik er zo aan toe was. Zij heeft al genoeg zorgen. Ik zal mij inspannen om gewoon met haar te praten.' 

            Een toegeschoten verpleger opent het raam. Mijn vrouw roept naar binnen. 'Luilak, wat kan jij slapen. Zeker weer als altijd nachten op geweest. Nou, je hebt het goed ingehaald. Ik zei maar, dat ze je moesten laten slapen. Hoe is het ermee?' 

            'O, prima.' Het lukt me toch niet me op te richten. Maar wel kan ik half draaien, zodat ik haar even kan zien. 

            'Groeten van de kinderen. En van vele mensen. Van de Straussen, van de v. d. Horsten, mevrouw Biermann, Minka, van heel veel mensen. Ze zijn allemaal blij dat je hier bent, maar je had misschien beter nog wat weg kunnen blijven.' Ze babbelt en ratelt verder, om me wat op te vrolijken. Zij heeft ook wat lekkers voor me meegebracht, wat pap; het wordt door de verpleger overgenomen. Mijn vrouw heeft het weer over dr. Spanier, die het niet zo makkelijk inzag met mij. Ik was blijkbaar niet met die kwaal behept die mij volkomen arbeidsongeschikt kon maken. Ik wist toen nog niet wie Spanier was, ik wist niet dat hij een der top-goden van het kamp was. Maar ik begreep wel zoiets uit het verhaal. 

            Vrolijk groetend vertrok mijn vrouw weer. Zij scheen overal te kunnen komen en boodschappers en vrienden te hebben. Alles bij elkaar, gaf het me moed en kracht. 

            Weyl vertelde, dat hij in een groep van intellectuelen lag. De dokter had het goed gevonden dat zij bij elkaar in de buurt lagen. Dan hadden ze wat aanspraak. Want er lag van alles in zo'n barak en als je naast vervelende of platte kerels lag, dan was het in het kamp niet te harden. En nu hadden zij besloten, mij in hun kring op te nemen. De kring heette de soos van 82 A. Want dat was het nummer van de barak. Zij noemden zich ook 'De Witte van de zware jongens' omdat praktisch alle soosleden S-gevallen waren. Met mij vergeleken waren het hemelse gevallen; doodgewone onderduikers of geldmanipulanten i.v.m. Puttkammer-Sperren (d.w.z. dat zij enerzijds voor geld moesten zorgen en anderzijds het natuurlijk niet mochten hebben. Al naar de luim werd het geld geaccepteerd en kwam men op een soort 'wachtlijst voor Puttkammer', of wel men werd gearresteerd omdat men het geld niet eerder aangemeld had. Dan hielden de Duitsers het geld toch en bovendien hadden zij een gevangene.) 

            Men had gisteren, toen ik arriveerde en men gehoord had wie ik was, al druk over mij gepraat. De mening was dat zulk een beruchte S in hun soos niet mocht ontbreken. Ik was verreweg de zwaarste van allemaal. In overeenstemming met een bekende Talmudplaats zei Weyl: Als we alle S-en van het kamp in de ene schaal van de weegschaal leggen en Weinreb in de andere schaal, dan slaat de schaal van Weinreb nog met kracht door.' 

            Weyl die blijkbaar bij Van Lier nogal invloed had, begaf zich meteen naar de dokterskamer met het voorstel. Van Lier kwam na enige minuten met hem mee terug en gaf order mij, heel voorzichtig, te verplaatsen. Een bed werd nieuw overtrokken, de kussens fijn opgeschud en nu werd ik door twee verplegers via een draagbaar overgeplaatst. Het koele schone bed verkwikte mij. Ik lag nu links van mr. Weyl. De soos bleek een groot woord te zijn. Want zij bestond, op het moment van mijn overplaatsing, behalve uit Weyl, nog uit mr. Loonstijn, mr. Boasson en de heer Pimentel. Lopend vanuit een ander bed, behoorde ook nog mr. Bosman ertoe, terwijl later de toen pas gearriveerde mr. Canis erin werd opgenomen. Al deze mensen konden lopen, waren dus niet noemenswaardig ziek, zag ik. Ik werd al gauw door hen omringd, men stelde zich voor en men zei, dat men mij eerst zou laten opknappen, maar dan, dan moest ik met hen meedoen. Men hield bij het bed van de een of de ander bijeenkomsten, waarbij iemand wat vertelde, iets uit zijn leven of praktijk, of studie. En dan volgde gedachtenwisseling. Het was een ontzettend gezellige barak, zei men, althans deze hoek hier. Want met de rest had men nagenoeg niets te maken. Splendid isolation. 

            Weyl wees mij ook op een overbuurman, een mr. De Vries. Daar sprak men principieel niet mee, omdat het een vieze Joodse Raad-uitslover was, een egoïst, met zijn Palestina-Sperre, een treiteraar, etc. Men verzocht mij aan de boycot van deze man deel te nemen. Ik zei, hem niet te kennen, dat er dus weinig aanleiding bestond voor mij om met hem te praten. Ik zag, hoe de man alles hoorde en zeker voelde. Een donkere, nog jonge man, in een hardgroene pyjama. Hij keek althans nogal venijnig in de richting van de groep om mijn bed heen. 

            Hè, wat knapte ik gauw op. Geestelijk was ik weer helemaal wakker. Ik merkte hoe het bewegen al makkelijker ging. Toch psychisch geweest? Zeer zeker, ook. Ik had nu nog alleen maar de pijn die ik al maanden voelde plus nog een grote lichamelijke zwakte. Die voelde ik nog zwaar drukken. Ik merkte ook, als ik wat bewoog, hoe de hele zaal begon te deinen en te draaien. Een verpleger voedde mij nu met de pap, die mijn vrouw gebracht had. Zoals men een baby voedt, met een lepel. De opgewarmde pap deed mij heel goed, een delicatesse. Ik herinnerde mij ook, dat ik het brood van Esther Blok en de andere mij in de hand gedrukte gaven onaangeroerd in barak 67 had laten liggen. Na de broodjes van donderdagmiddag in de trein, had ik niets meer tot mij genomen tot nu, zaterdagmiddag laat. Behalve dan het cognacje dat men mij gistermiddag ter versterking had gegeven en het glaasje limonade, dat de verpleger mij na het ontwaken had ingegoten. 

            Er kwam een groot welbehagen over mij. De anderen wandelden wat rond. Weyl, die naast mij lag, begon mij wat in de lichten over de barak, over het ziekenhuis en over het kamp. Hij deed het kort, zakelijk, met humor. En ik voelde mij steeds prettiger worden.  

            Weyl vertelde, dat zijn groep en met name hij zelf grote invloed had op Van Lier. Van Lier was zelf ook als S-geval hier gekomen; de een of andere overtreding. Er was niet veel voor nodig om gepakt te worden. Om van de S af te komen en om zich te handhaven danste Van Lier nauwlettend naar het pijpen van de kampleiding. Hij dacht, terecht, op die manier zijn doel te bereiken. Dat hield in dat hij voor de mensen hier niets anders kon doen dan van een arts verwacht werd. Hij kon dus geen uitzondering toestaan, als hij niet gedekt was door de grote bazen, met name door dr. Spanier, het hoofd van de hele medische dienst, een oud kampingezetene, van voor de oorlog nog. Zo had Van Lier dus nogal wat vijanden gekregen, omdat die mensen hem verweten, dat hij niets voor hen had gedaan, dat hij ze zelfs niet tijdig waarschuwde als zij op de transportlijst stonden, dus op de nominatie om met het eerstvolgende transport naar Polen te vertrekken. Want als je het wist, kon je nog van alles ondernemen om het te verhinderen, om het uit te stellen. Maar als je het op het laatste moment hoorde, dan hielp niets meer. En om zijn barak bij de leiding de naam te geven van een soepele, die geen moeilijkheden gaf met de transportlijsten, bewaarde Van Lier het zwijgen. 

            Maar nu was hij bang voor later, voor na de oorlog. Als die doorgezondenen later terug kwamen, zij die door Van Lier zonder pardon voor transportfähig waren verklaard, zij die niet door hem tijdig waren verwittigd van dit gevaar dat zij, wat men noemde, transportmateriaal vormden, dan konden er nogal wat aanvallen worden verwacht. Daarom bouwde hij nu ook al aan een verdediging door prominenten. Zo'n mr. Weyl, een vooraanstaand figuur in Den Haag, kon later zeggen, dat Van Lier geweldig was, menselijk, dat hij in bepaalde gevallen niet anders kon. En hetzelfde gold voor mr. Loonstijn in Amsterdam, en voor de geziene heer Pimentel, de vader van Heleen Pimentel. En mr. Boasson behoorde tot een geziene tak, die had familie met de beste relaties, mr. Bosman was een geziene figuur in Rotterdam. Al deze mensen konden verklaren, dat zij door dokter Van Lier op uitnemende wijze waren verzorgd, dat hij hen met alles had geholpen, dat het onjuist was te beweren dat hij hardvochtig was, dat hij alleen maar orders uitvoerde. Hij had in zijn barak dus het voor hem waardevolle materiaal bij deze soos vergaderd. Hij zelf kwam soms deelnemen aan hun gesprekken. Hij was een soort door zijn functie aangewezen erelid. 

            En nu had Weyl hem gezegd, dat ik er bij moest. Ik werd door de anderen opgeëist. Het feit dat deze mensen zo voor mij opkwamen, - behalve Weyl kende ik geen van hen, zelfs niet bij naam, - had bij Van Lier indruk gemaakt. Hij voelde, dat het ook voor hem van belang was, aardig tegen mij te zijn. En Weyl was ervan overtuigd, dat Van Lier nu wel draaien zou. Anders zouden ze hem wel de nodige duwtjes geven. Ik was overtuigd dat ik dit alles aan mr. Weyl te danken had. Hij zei echter, dat niet alle mensen windvanen waren en dat mannen als Pimentel, Loonstijn, Boasson en Bosman drommels goed wisten wat mijn Sperre betekend had. Zij wisten dat mijn Sperre gratis was en dat zelfs S-gevallen door mijn Sperre uit de strafbarak waren gekomen, dat zij hun S waren kwijtgeraakt en nu nog in het kamp waren. Zijn soos was dus niet gek, en die begreep dat er heel wat anders achter zat dan wat de stem des volks, de domme stem, zei. Men begreep dat hier hoge politiek in het spel was, waar ik noodlottig tussen zat.

            'Het is nog heel anders, meneer Weyl, het is nog heel anders. Maar ik geloof dat het voor u en deze mensen hier beter is dat u dat voorlopig niet weet. Want als de Duitsers zouden merken, dat er levende getuigen van dit schandaal zijn, dan kon u dat het leven kosten. U kunt dus, veel beter gewoon de stem des volks napraten of zeggen dat u er niks van snapt, dat ik een gesloten boek ben. Als we het overleven beloof ik u, het u na de oorlog precies, te vertellen. Maar onder ons dus: het is nog heel anders dan u zelfs maar kunt denken.' 

            Ik dommelde weer in; ik zag, half in slaap, een bezoekuur komen en gaan, zag ook mijn vrouw, die tegen me praatte en niet merkte dat ik niets verstond, dat ik alleen maar, als ik even bij was, wat knikte en 'ja, ja' zei. Maar het was goed haar te zien, haar te horen, het was weer de vervulling van een lang gekoesterde droom. 

            En het was goed zo verwend te worden, de levendige keurige Weyl als buurman en vriend te hebben, mensen vlakbij, die je begrepen, die respect hadden en sympathie. 

            Ik werd zondagochtend wakker als een nieuw mens. Ik voelde het direct al; ik ben er bovenop. Ik begon mijn omgeving op te nemen, ik had trek, het draaide niet meer om mij heen. De verplegers en een jonge assistent-arts, Buys (zo herinner ik mij de naam tenminste), krullend blond met bril en met grote mond, merkten het ook met genoegen. Buys, altijd vriendelijk en behulpzaam voor mij, zei dan ook: 'Nou, u hebt wel een hoop reserve. We dachten vrijdag dat u het niet meer haalde. En nu komt de rest ook wel.'

            Mijn vrouw kwam weer met bijzonder eten. Ook het ziekenhuis gaf eten. Ik had al heel lang niet zo gesmuld. Nu kon ik dan eindelijk met mijn vrouw gewoon praten. Ik geloof, dat zij niet veel gemerkt heeft van het gevaar op die slaap-dag. Of wel, zij deed weer tegenover mij, alsof zij het niet gemerkt had. Wij sparen elkaar steeds voor het laten merken van moeilijkheden. 

            Ik kon nu ook over Daafje vragen. En ik hoorde hoe hij een hele tijd ziek was geweest, longontsteking vooral. Hoe men van alle kanten voor zijn leven had gevochten, dat de commandant zelfs speciale medicijnen in Assen was gaan halen omdat Spanier meende dat het kind die nodig had, hoe met name een Duitse kinderarts, een dr. Wolff, zijn uiterste best had gedaan, dat het op en neer ging, maar dat hij tenslotte toch op 27 april, tegen de avond, was overleden. Men cremeerde sedert enige maanden de overledenen; de urn was overgebracht naar de begraafplaats in Diemen. 

            'Waar zeg je?' 

            'In Diemen, bij Amsterdam.' 

            'Ja, ik weet.' 

            Ik was er donderdag nog voorbij gereden. Een mens weet niets en voelt niets. Ik reed er voorbij en had geen flauw idee. Alleen was de vrij grote begraafplaats mij speciaal opgevallen. En ik rekende ook uit, dat het heel goed mogelijk was dat ik op die 27 april gesmuld had van de lekkernijen van het Rode Kruis paaspakket. Van het fruit en van de bonbons. Ja, elke dag had ik aan mijn vrouw en kinderen gedacht. Ik dacht intens, maar wat wist ik, wat voelde ik? Niets. 

 

 

 

Vorige hoofdstuk         Terug naar de inhoudsopgave         Volgende hoofdstuk

 

Copyright © 2024 Academie voor de Hebreeuwse Bijbel en de Hebreeuwse Taal.