ACADEMIE VOOR DE HEBREEUWSE BIJBEL EN DE HEBREEUWSE TAAL

F. Weinreb — Collaboratie en Verzet 1940-1945

Een poging tot ontmythologisering.

Deel II: Van Windekind naar Westerbork

 

HOOFDSTUK 81 

 

Reeds omstreeks halfnegen, kort na de ochtendkoffie, ging de deur open. Ik verwachtte Holman. Doch het was een Wachtmeister, die De Jong moest hebben. Hij knikte mij nog toe in het weggaan en zei: 'Goede reis en de groeten.'  

            Ik bleef zitten wachten. Het ontbijt stond er nog. Ik wilde deze dag, de vastendag, niets gebruiken. Ik dacht na, las wat over die dag en schreef in de namiddag een lange brief aan mijn vrouw. Die wilde ik haar dan zelf overhandigen; ik schreef over de Klaagliederen van Jeremia.  

            Holman kwam pas laat in de middag. De Jong was nog steeds niet terug. Ik nam aan, dat hij, of wel vrij was, door een snel ingrijpen van Seven-Strick en diens Müller, of wel, dat men hem Einzelhaft had gegeven tijdens de periode van de verhoren. Waarover zou men hem verhoren? Tenslotte zat hij toch niet omdat hij wat misdaan had; hij zat toch alleen omdat Scheef iets aan de S.D. 'leveren' wou. Maar als je moet zitten, dan verzinnen ze altijd wel wat.  

            Holman vond mij dus alleen zitten. Hij kwam de cel in en constateerde: 'Zo, ze hebben dus naar ons geluisterd, en je hebt het rijk alleen.'  

            Ik deed, alsof het zo was. Anders moest ik vertellen wie er bij me zat en je weet nooit, wat voor repercussies het zou opwekken als ik een naam als De Jong noemde. Misschien kende Holman hem van 'Normandie' of had hij op andere wijze van hem gehoord. Als gevangene kom je in de cel met niets meer dan je aan hebt. In de cel kan men dus niet zien of er nog iemand is. Alleen ik had een hele voorraad dingen bij me.  

            Holman keek naar het vele, nog onaangeroerde eten. Ik vertelde van de 9de Av, liet ook de brief aan mijn vrouw even zien.  

            'Je bent een vreemde snaak. Ik denk soms, waar krijgt die Weinreb die onverwoestbare geestkracht vandaan? Zou dat van deze dingen zijn? Dan word ik ook nog eens Jood.'  

            'Als je het erom doet, is het niets. Je bent Jood terwijl je er alleen maar last van hebt, vervolgingen, enfin, ik hoef jou niets te vertellen.'  

            Holman vertelde, dat hij in de voormiddag had geprobeerd een aparte reis voor mij naar Westerbork te krijgen. Dat was niet gelukt. Gezien de treinverbindingen betekende het, dat iemand die mij bracht, pas de volgende dag terugkon. Het kostte dus een man twee dagen. Er zou echter heel spoedig een nieuw transport van de gevangenis naar Westerbork vertrekken en dan zou hij zelf toezien dat ik meeging. Ik had gisteren meegekund, als ze beter hadden gekeken. Want omdat ik geen gewone Sträfling was en opdat ik niet per ongeluk nog in de strafbarak zou terechtkomen, had men, mij op een apart vel gezet. En omdat op dat vel nog andere dingen waren genoteerd, had men niet gemerkt, dat er ook nog een naam stond van iemand die mee moest. 

            Ik was wat beteuterd; hoe lang kon dat nu weer duren? Holman beweerde echter, dat het iedere dag kon zijn, omdat er nogal wat opgepakte ondergedoken Joden waren binnengebracht. Het hing van Fischer af, het sein te geven. 

            In de tussentijd, stelde Holman voor, kon ik toch alvast met de verdere uitwerking van het plan beginnen. Dan had ik in Westerbork des te meer rust. Het leek me wel wat, en ik begon meteen de volgende ochtend. Op de 9de Av wilde ik geen werk beginnen. 

            De Jong bleef weg en ik had het rijk sedert heel lang weer alleen. Welk een verschil; die eenzame dagen toen, in cel 350, ik spreek niet eens van de strafcel, en het herenleven nu in 435. Die ochtend liet ik me eerst scheren. Ook dat was een bijzonder privilege. Joden mochten niet geschoren worden. Toen Holman mij die 17de juli met een baard van bijna 3 weken zag, had hij, tegelijk met de andere 'verordeningen', ook gezegd dat ik geregeld geschoren moest worden. Op de vraag, op welke dagen dat dan moest, had hij gezegd dat, als ik er om vroeg, ik geschoren moest worden. Men dacht zeker, dat het een diepe zin had. Want ik werd niet, als de andere gevangenen van de gang naar de kapper mochten, meegenomen, doch men wachtte op mijn oproep. De anderen werden, meen ik, een of tweemaal per week geschoren. De eerste malen vroeg ik, of ik niet meemoest. Nee, werd er gezegd, ik moest apart geschoren worden, als ik erom vroeg. Een enkele keer vergat men die regeling zeker, en nam men mij toch mee met de anderen. Doch gewoonlijk bepaalde ik dus zelf, wanneer ik geschoren moest worden. De kappers waren ook gevangenen; alleen de opzichter, een kleine man met een bril, was een Duitser. In het begin was het een hele revolutie in de kapperscel. Men dacht dat het een grap was en de kapper, een gevangene, weigerde mij te scheren. Maar de Wachtmeister die was meegekomen, bleef ernstig beweren dat het heel beslist in orde was, zo. Er werden grappen gemaakt, zo in de zin van, of dat het laatste scheren was voordat ik werd opgehangen. Ik wreekte mij, toen de man spottend vroeg. 'Mes goed, meneer?' 'Nee,' zei ik, 'je kunt er niks van. Ik zal me over je beklagen.' 

            De man keek verbaasd. 

            'Ja, als je eens wist, wie ik dadelijk spreek, dan kreeg je de schrik van je leven.' Het hielp. Ik werd met stil ontzag steeds geschoren. En als ik dacht, dat ik nog niet genoeg ingezeept was, zei ik bevelend, dat het beter moest. Wat zullen die kappers gedacht hebben? Dat ik met de Rijkscommissaris ging dineren?  

            Eens haalde ik, omdat mijn celgenoten niet wilden geloven, dat ik de kapper kon bestellen en meenden dat ik maar een grap maakte, gezien de reeds overdadige luxe, die ik ontving, het stukje uit, om op een stille zondagmiddag de Wachtmeister te bellen en hem kortaf mee te delen:  

            'Ich muss rasiert werden.' 

            De man keek even ongelovig. Maar mijn gezicht stond zó strak, dat hij dacht, dat er zeker iets heel gewichtigs op komst was. Hij nam mij mee, haalde de kapper, die ook van zijn zondagsrust genoot, uit zijn cel, liet hem de kapperscel openen en mij scheren. Meerdere Wachtmeister kwamen toen kijken. Een enkele poogde een visje uit te gooien. Ik antwoordde alleen gewichtig: 'Ich. darf nichts sagen.' En ik liet mij naar mijn cel terugbrengen, keurig geschoren. De celgenoten, dit verhaal speelt iets later, waren stomverbaasd. Wat zullen die wel gedacht hebben? Ik denk dat dit afhing van hun eigen karakter en van hun eigen doen en laten. Ik vond het een leuk spel en soms wilde ik eens zien, hoe ver je kunt gaan, als er eenmaal zo'n verordening is doorgegeven. Ik zag dat je, binnen de grenzen van zo'n gevangenis natuurlijk, heel ver kunt gaan. Zo heb ik ook wel eens een extra-uur luchten voor mij gecreëerd, op heerlijke zomeravonden. Al heette het, dat ik tweemaal per dag een uur moest tuin-zitten, ik zag dat men een derde uur zonder meer óók gaf. 

            Doch laat ik niet afdwalen. Ik begon de 11de augustus met het heel goed detailleren van het plan. In de eerste plaats stelde ik een correspondentie op van Duitse instanties, waarbij aan niemand minder dan aan General-Oberst - mijn generaal was inmiddels dus twee rangen omhoog gegaan, - aan General-Oberst dus, von Kleist, opdracht werd gegeven de Austausch van duizend Nederlandse Joden, in het kader van een Europese grotere actie, waarbij 10.000 Joden waren betrokken, te regelen. Ik vond het boeiend om nu te zien, hoe men op de werkelijk bestaande, succesvolle General-Oberst, zou reageren. Er was een redelijke kans, dat Koch nu argwaan ging krijgen tegen deze brave von Kleist, dat hij zou denken dat die wat met von Schumann te maken had, dat het wellicht von Schumann-himself was. 

            Inderdaad, ik grijp even vooruit, werd Koch alert. 

            'Warum von Kleist? Haben Sie damit eine Absicht? Wie kennen Sie ihn?' 

            'Ach, nur so. Ich musste doch irgend einen General nennen, und da dachte ich, der von Kleist ist weit weg in Rusland.'  

            'Woher wissen Sie dass er in Rusland ist?' viel Koch mij in de rede, 'Sie kennen ihn also?'  

            'Aber nein, die meisten deutschen Generäle sind nun eben in Rusland.' 

            'Aber gar nicht. Viele sind in Berlin, oder im Hauptquartier oder am Atlantik und in Italien.' 

            Ik vond het, gemeen misschien, heerlijk Koch verder 'voeren' met zogenaamd onopzettelijke vaagheden en versprekingen. 

            'Nun ja, ich dachte von Kleist klingt schön. Auch ein 'von' wie bei von Schumann und wohl auch aus Bayern.'  

            'Woher wissen Sie das?'  

            'Ich weiss es gar nicht. Nur weil der von Schumann doch aus Bayern kam. Der von Kleist wird wohl ein preussischer Junker sein, der kommt wohl aus Pommern oder aus Ost-Preussen.'  

            'Nein Weinreb, Sie wissen mehr. Aber wenn Sie glauben mit uns spielen zu können. Ich will Ihnen also verraten, meine Vorsgesetzten bestehen darauf, dass der Name von Kleist tatsächlich gebraucht wird und das wir dem General-Oberst nichts berichten. Dann werden wir mal sehn was passiert.'  

            'Was kann schon passieren? Vielleicht kommt der von Kleist speziell nach dem Haag um sich am Zug zu verabschieden von seinen lieben Sehützlingen.'  

            Na, das werden wir eben mal sehn.' 

            'Ach, Herr Koch, tun Sie doch nicht so komisch. Es ist doch nichts dabei, ich hätte doch jeden andern General nehmen können. Nur wäre es ein wenig Geschmacklos den von Schumann wieder aus dem Versteck auf dieses Briefpapier zu bringen.'   

            Koch bleef dom kijken, wat ik ook zei. 

            De correspondentie bestond uit brieven van het Reichssicherheits Hauptamt, van het Oberkommando der Wehrmacht en van General-Oberst von Kleist. Een deel van deze brieven is nota bene, als fotokopieën, bewaard gebleven. Ik zelf had ze als curiositeit bewaard. 

            Die brieven waren er grotendeels voor, om de S.D. te tonen, hoe serieus ik alles opzette. Want de S.D. moest geloven, dat de ondergedoken Joden het zouden geloven.  

            Hoewel ik, zoals gezegd, geen of nagenoeg geen ondergedoken Joden verwachtte, wilde ik toch, voor het geval er van die naïevelingen kwamen om zich op te geven, aan die brieven iets doen, waardoor men al heel snel wantrouwen zou gaan krijgen in de echtheid ervan. Want 'echt' zouden ze wel zijn, als de S.D. er de supervisie van had. Ik heb dit later bereikt, door een dusdanig smerig en stuntelig 'stempel' met 'Erhalten' en 'Abgesandt', of iets dergelijks, erop te tekenen, dat een kind kon zien, dat hier iets niet klopte met deze brieven. Men heeft mij deze knoeierij van S.D.-zijde nogal kwalijk genomen, doch gelukkig zag slechts een enkeling dat produkt van mijn tekenkunst met inkt en liniaal, en tegenover die zei ik met veel aplomb, dat het er zo juist veel beter uitzag, en dat ik nu eenmaal niet zo handig was met tekenen.

            'Sie hätten doch von uns solche Stempel bekommen können, ganz echte.' 

            'Ach; ich wollte nicht belästigen. Und jeder der die Briefe sicht, schmilzt ganz weg. Sie sehen wirklich tadellos aus.'  

 

Dat was dus allemaal later. Op dit moment ontwierp ik ze pas. Ik dateerde ze zelfs en wel zo, dat de actie inderdaad niet eerder dan oktober zou kunnen beginnen.  

            Verder maakte ik een pracht-plan voor de treinreis zelve. Holman was naar de Spoorwegen geweest en had allerlei door mij opgevraagde gegevens verkregen. Met behulp van wat ik van ons reiscomité uit eind '42 had geleerd, maakte ik een volledig uitgewerkt reisschema. Ik geloof, dat zelfs dit veeleisende perfectionistische comité mij een pluim zou hebben gegeven, als het mijn regeling had gezien. Ik had de tijd, nu in de cel, om aan alles te denken. De S.D. mocht geen seconde aarzeling kennen in mijn serieusheid. Er mocht geen vraag bij hen opkomen, welke niet in mijn regeling was beantwoord.  

            Niet alleen beschreef ik hoe mijn bureau zou functioneren, ik ontwierp tot in detail de invul- en registratieformulieren, ik vertelde, hoe deze zouden worden bewaard, en ik ontwierp een lijst met goederen en voorwerpen die de toekomstige reizigers zouden mogen meenemen. Ik vertelde nu ook, hoe het waarschuwen der betrokkenen moest plaats vinden. Ik zou immers geen adressen kennen, omdat ondergedokenen nu eenmaal hun adressen niet opgeven en als er naar gevraagd wordt, vreselijke achterdocht gaan krijgen. Daarom zou aan alle zich registrerenden, of wel aan hen, die namens deze ondergedokenen kwamen, worden verteld, dat als het zover was, om te beginnen veertien dagen voor het vertrek, iedere zaterdag en woensdag een bericht zou staan in De Telegraaf en Het Nieuws van de Dag, met de details over de regelingen van het vertrek. Ook deze berichten maakte ik klaar, met de Duitse vertaling ervan.  

            De trein zou 's avonds laat vertrekken, zodat de betrokkenen, als zij tot op het laatste thuis, d.w.z. in hun onderduikplaatsen, wilden wachten, de hele dag de gelegenheid hadden, om naar Den Haag te komen. Op hun inschrijfbiljet konden zij dan ongehinderd van de trein gebruik maken. Het inschrijfbiljet gold als reisvergunning. Wie eerder wilde komen, kon dit per brief aan het kantoor kenbaar maken, doch niet eerder dan wanneer de advertentie was geplaatst. Men zou hen onderbrengen bij Haagse gemengd-gehuwden, waarvan de S.D. uiteraard een volledige lijst van namen en adressen bezat.  

            Op het station, Hollandse Spoor, zou voor die gelegenheid een heel perron worden vrijgehouden, met voldoende wachtkamers. Ik stelde het eerste perron voor, daar waar zelden treinen vertrokken, en dat uitliep op de perrons voor de Hofplein-treinen. 

            De trein zou al vanaf het begin van de avond gereed staan, zodat men er meteen kon instappen. Iedereen kreeg een vaste plaats. Als helpers zouden mijn toekomstige bureaumedewerkers fungeren, bijgestaan door enkele voor dat doel speciaal op te trommelen Joodse Raad-medewerkers uit Amsterdam en Westerbork. 

            In de trein was alles geregeld. Water, voedsel, medische hulp. Ik kon gewoon het reiscomitéplan uit mijn hoofd kopiëren. Ik had uitgerekend hoeveel wagons er nodig waren, hoeveel reserve-oppervlak er moest zijn, hoeveel dagen de reis zou duren en hoe de ravitaillering onderweg moest worden geregeld. Men had mij doen weten, dat de reis naar Theresiënstadt drie dagen zou duren. Omdat er in de trein moest worden geslapen, had ik de ruimte-indeling zo gemaakt, dat men óók zou kunnen slapen. De heren van de S.D. moesten merken, dat ik goed voor mijn Joden zorgde, anders konden ze eens gaan twijfelen aan mijn oprechtheid t.a.v. de hele trein. Ik liet dus zien, dat ik me bezorgd maakte over de slaapmogelijkheden. Na die eerste nacht, de trein zou om omstreeks twaalf uur vertrekken, als al het andere spoorwegverkeer had opgehouden en er alleen nog maar enkele goederentreinen en militaire treinen liepen, zou men nog twee nachten in de trein moeten doorbrengen. Ik had daarom ook een roulatiesysteem opgesteld, idem al met de ervaringen van de besprekingen van ons oude reiscomité, waarbij het ene deel tussen 10 en 3 en het andere deel tussen 3 en 8 uur kon slapen. Daar destijds alleen aan 300 personen was gedacht en het er nu 1000 zouden moeten zijn, moest ik natuurlijk allerlei nieuwe berekeningen maken. Het zou wel een heel lange trein worden; en ik gaf in overweging twee treinen vlak achter elkaar te laten lopen. 

            Het plan groeide uit tot een 80 pagina's, en de bijlagen besloegen een verdere 40 pagina's. Het was een heel boekdeel geworden. 

            Ik gaf het aan Holman mee. Al enige dagen later werd ik weer naar het Binnenhof gebracht. Men vond, dat ik inderdaad aan alles, maar dan ook aan alles, had gedacht, en men vertrouwde mij nu werkelijk, zei Koch. Holman keek glunder, zoals een vader, die van de meester hoort, dat zijn zoontje zo uitstekend werkt op school. Koch zei: 'Aus Allem ist zu ersehen, dass Sie tatsächlich sehr sachverständig sind auf diesem Gebiete. Wo haben Sie das gelernt?'  

            'Mit dieser Schumann-Angelegenheit. Da sollte doch auch so ein Austausch statt finden.' 

            Koch keek ongelovig. Ik zag hoe hij aarzelde: moet ik het nou geloven of staat hij me weer voor de gek te houden. Maar hij zei: 'Jetzt ruhen Sie sich nur gut aus. Im Oktober wird viel von Ihnen verlangt werden, dann kommt eine richtige Vollbeschäftigung für Sie.'  

            Ik wees Koch erop, dat het beloofde transport naar Westerbork nog steeds niet was gekomen, dat ik echt leed door die scheiding van mijn gezin, dat ik me nog helemaal niet zo fit voelde, dat ik, hoe goed de behandeling in de gevangenis ook was, toch alleen maar in het ziekenhuis in Westerbork helemaal kon opknappen. Koch belde met Fischer en hoorde, dat het transport op z'n laatst de 24ste augustus zou gaan. Het was nu inmiddels de 21ste augustus geworden. Haast iedere dag had ik op het transport gewacht. Nu kreeg ik dan van Koch een min of meer officiële mededeling. Tot dinsdag kon ik nog wel wachten; ik zou mij er vast op gaan verheugen. 

            Afgesproken werd, dat men mij, nu het hele plan uitgewerkt en al, klaar was, niet meer met zaken zou lastig vallen. Alleen beloofde Holman mij zo eens per week te komen opzoeken. Met een knipoogje. Ik begreep, dat hij moeilijk zo lang zonder mij kon, zonder praatjes over 'later', over hoe alles geïncasseerd moest worden, welke voorwerpen en van wie zij zouden worden gevraagd, en hoe alles in die laatste week precies kloppend moest worden afgewerkt. Koch zei bij het afscheid nog, dat hij Westerbork al van mijn komst op de hoogte had gesteld, met het verzoek, mij ook daar een 'prima' behandeling te geven. Hij had er met de Obersturmführer persoonlijk over getelefoneerd. 

 

Nu was het zaterdagmiddag, dus nog twee hele dagen, en dan ga ik op reis en ben ik, gegarandeerd, tot eind september in Westerbork. Ik had net uitgerekend, dat het dan de Joodse Nieuwjaarsdag zou zijn; precies een jaar na die 11de september, toen ik de eerste keer door Koch was gearresteerd. Er was wel zo het een en ander gebeurd. Het leek wel een eeuw geleden. En na zou ik op de Joodse Nieuwjaarsdag vrijgelaten worden om deze nieuwe lijst te beginnen. Wat een toevallige samenloop weer. Ik nam mij voor, als het zover was, via Holman aan Koch te vragen of ik het Nieuwe Jaar nog bij de mijnen in Westerbork mocht blijven, om dan direct na Nieuwjaar te starten. Hoe had ik op dat moment kunnen weten waar ik op 30 september, op die Joodse Nieuwjaarsdag, zou zijn? Echt, de werkelijkheid is veel fantastischer dan de droom. 

            Ik zat, na het vertrek van De Jong, de rest van de week alleen, en ik voelde mij de koning te rijk. Deze rustige dagen gaven mij de gelegenheid het plan in alle finesses goed uit te werken. Het was goed, dat ik alleen zat en mij kon concentreren. Want reeds op zaterdag de 14de augustus kwam er een man bij. De luxe van het Einzelzimmer in dit S.D.-hotel werd me niet lang gegund. Het was een wat eenvoudige man, van omstreeks mijn leeftijd. Hij vertelde, Huting te heten, (zo verstond ik het; ik heb de namen natuurlijk nooit op schrift gezien). Hij was ambtenaar, ik meen portier, geweest bij het Amsterdamse Bevolkingsregister. Hij vertelde, dat hij al een week in 'Einzelhaft' had gezeten, omdat men hem tot 'medewerking' wilde dwingen. Men wilde nl. van hem weten welke ambtenaren van het bureau met bevolkingskaarten knoeiden ten behoeve van onderduikers. Hij had die 'medewerking' verleend en de namen opgegeven. Zoals hij het uitdrukte, hij wenste geen moeilijkheden te ondervinden voor anderen. Wie knoeide moest ook de gevolgen durven dragen; waarom moest hij daaronder lijden? De ambtenaren werden gearresteerd en toen bleek, dat Hutings medewerking inderdaad volledig was geweest, werd hij uit de 'Einzelhaft' bevrijd. Met de mededeling, dat hij nu weer spoedig naar huis zou mogen gaan. Hij zou nog alleen vast blijven zitten, totdat de gearresteerde ambtenaren allen ook hun verklaringen hadden afgelegd, zodat de hele zaak dus 'rond' zou zijn. Huting was op dat punt optimistisch. Die lui zouden heus wel voor de dag komen met hun verklaringen en dan kon hij weer naar huis. Zelf had hij toch immers niets gedaan. 

            Van Huting hoorde ik ook van de aanslag op het Bevolkingsbureau. Volgens hem was de aangerichte schade aan de kaarten, en daar ging het tenslotte om, nagenoeg nihil. Huting was een echte brave, gehoorzame burger. Fantasieloos. 'Wat heb je aan al die kouwe drukte,' was zijn stopwoord. 

            Ik vroeg hem, of dat zogenaamde knoeien tenminste mensen had kunnen helpen. 'Dat zal wel, maar wat heb je eraan, je kunt je tegen zo'n macht toch niet verzetten. Laten ze die oorlog nou maar aan het front uitvechten.' Ik wees hem erop, dat de Duitsers zich toch óók niet tot het front beperkten. Als de Duitsers hier onrecht deden, dan moet je er toch wat tegen doen. 'Nou, goed dan,' zei Huting, 'maar laten ze er mij alsjeblieft netjes buiten houden.' Daarmee was de kous af en ik zag, dat er; mensen zijn, die het echt niet kunnen begrijpen. Dode zielen; dat zijn de echte dode zielen.  

            Huting werd zodoende een heel stille celgenoot. Omdat ik als maar schreef, zat hij te lezen. Om niet onvriendelijk te zijn, heb ik wat met hem gedamd. Hij leerde het mij en versloeg me natuurlijk fenomenaal. In de cel heb ik gezien hoe mensen de tijd wel moeten doden. Anders worden ze anders gek dan ze al zijn, en dat andere soort gek-zijn moet dan in een inrichting, omdat het op een andere manier lastig is voor de maatschappij dan het gewone gek-zijn. Zodra iemand in de cel hetwoord schaken uitsprak, haastte ik mij te zeggen, dat ik het niet kon. Maar als je de enige keus bent als partner, willen ze toch schaken. Zo schaakte ook Perlmutter met mij, na Edersheim. Zelfs Ritmeester kon het niet laten, hoewel ik hem steeds prikkelde om over natuurkunde e.d. te praten. De korte tijd, dat Van Polen in de cel was, leverde ook schaakpartijen op. Daarom deed het mij goed dat Huting damde. Met dammen kon je veel sneller verliezen. Hutings conclusie was: 'Ik zie dat u zorgen hebt, want u bent er met uw hoofd niet bij.'  

            Ik antwoordde, dat ik me inderdaad beter voelde met studeren en met schrijven. En Huting was bescheiden en damde wat in z'n eentje. 

            Huting was mijn enige celgenoot, die 's avonds voor het slapen gaan, bad. Hij knielde dan voor het bed neer en was een minuutje stil. Hij had ook respect voor mijn gebeden, hoewel hij vond, dat het allemaal veel te lang duurde. 

            'Hoe kun je nou zo'n hoop vragen.' 

            Ik probeerde hem uit te leggen, dat het vragen bij de Joden maar een heel klein onderdeel van het geheel vormt en dat het haast alles vaststelling is van de betrekkelijkheid der dingen van deze wereld en het zich realiseren van de grootheid van God, waarmee de mens heel gewoon zo maar contact kan hebben. Dat dit de mens groot maakt, vrij, opgelucht, zéker.  

            'Ja, de Joden zijn een raar volk,' was zijn conclusie. 

            En tenslotte zei hij dan: 'Maar helpen doet het jullie ook geen snars.' 

            Ik weet nog hoe ook Frank, de man van de zelfmoordpogingen, mopperde tegen mijn, ook volgens hem, lange 'gebedstijden'. Dat bestond in Holland niet, dat was goed voor de steppe of voor de woestijn.Op een keer, toen hij 's nachts, in het donker naar de 'ton' wou, botste hij tegen mij op, die tegen de deur geleund stond en mijn avond- en nacht'gebeden' zei. Frank schrok, hij dacht dat ik ook al sliep, en hij foeterde tegen die orthodoxe waanzin. Maar hij deed het met iets geamuseerds in zijn stem, zodat erdoorheen klonk: 'Wat geweldig dat jij dat doet.'  

            Hij heeft in Westerbork dan ook aan mijn vrouw als een van de eerste dingen verteld, hoe indrukwekkend lang ik met die 'orthodoxe gebeden' bezig was. 

            Toen Holman mij eens kwam opzoeken, zag bij Huting. De twee bleken elkaar te kennen. Verraste blikken en kreten. Beiden waren zij lid geweest van de Amsterdamse voetbalvereniging V.V.A. Men klopte op elkaars schouders, Holman vroeg Huting of hij veel aan mij had, of hij veel van mij leerde. Voor Holman was ik een soort afgod. Huting zei lijzig: 'ja, ik heb hem dammen geleerd, maar hij kan het toch nog niet goed.'  

            Buiten vroeg Holman mij of ik hinder had van Huting. Ik zei, dat hij een der rustigste, minst-eisende celgenoten was, dat hij mij liet werken, en dat ik liever hem had dan een ander. 'En ik ga toch gauw naar Westerbork,' besloot ik dan.  

 

En dit keer klopte het. Al vroeg kwam de Wachtmeister mij meedelen, dat er een transport geformeerd werd en dat hij mij daarom alvast naar de hoofdgang wilde brengen, opdat ik niet weer zou worden vergeten. Ik nam van Huting afscheid, pakte mijn dingen snel bij elkaar, en verliet de cel. 

            In de hoofdgang sta ik wat apart; de anderen worden nu nog eens gecontroleerd, de namen worden afgeroepen en men moet dan 'ja' zeggen. Iemand schijnt wat te willen vragen, doch de mij niet bekende Wachtmeister, wat dik, met kalend hoofd, type van een leraar of betere bankbeambte, snauwt hem af: 'Hier wird nicht gejüdelt.' Ik snap niet waar het betrekking op heeft.  

            Dan hoor ik de naam Haar noemen. Ik kijk goed en daar staat warempel de vroegere Scheveningse, later Haagse Jood Leiser Haar. Met zijn dochter, een meisje van naar ik schat omstreeks twintig. Ondergedoken geweest, natuurlijk. Moeilijk, daar Haar, die omstreeks 1930 uit Polen naar Holland was gekomen, zoals de meeste van deze mensen, nog altijd niet veel anders dan Jiddisch sprak. De baard had hij afgeschoren; ik kende hem alleen met zijn rode baardje. Zielig, deze mensen kregen in Westerbork natuurlijk geen kans. Jammer, dat ik mijn Sperre nog niet heb. Ineens is het alsof ik klaar wakker word. Waarom heb ik niet vaart achter dat hele plan gezet, waarom heb ik mij tegenover de S.D. verscholen achter ziekte en zwakte? Besefte ik wel, dat ik intussen vele mensen ongesperd liet, die nu rustig met transport gingen vanuit Westerbork? Wat heb ik te maken met een eventuele duur van de oorlog; ik heb nu te helpen. Hoe lang de oorlog duurt is zaak van God. Ik kijk naar de Haars en ik voel mij schuldig.  

            Ik hoor weer een bekende naam, De Leeuw. Er zijn zovele De Leeuws, maar alsof ik het al voelde, het is de De Leeuw van het meisje Chiel, de De Leeuw met zijn avonturen in Nijmegen etc., etc. Tegelijk dat ik hem zie, merkt hij mij op. Hij kijkt blij verrast. Alsof ik hem nu nog kan helpen.  

            Scheen is de administratieve man nu, zie ik. Hij ziet mij ook, komt op mij toe, geeft me een hand. Ik voel me voor de menigte als mijn 'Moos van de Gestapo'. Ik merk dat het indruk maakt, er is een nauwelijks hoorbaar gemompel. Ik stond ook al zo apart. Ik voel hoe de een de ander mijn naam doorgeeft. Je bent nu belangrijk als zo'n stomme Scheveningse jongen als Scheen je een hand geeft. Alles wordt afgemeten naar je verhouding tot de machthebbers.  

            We komen nu in twee vrachtwagens. De Haars schuiven meteen naar me toe: 'In Godsnaam, meneer Weinreb, helpt u ons, u bent uit de hemel gezonden, doet u wat voor ons,' fluistert de dochter me toe. Maar hoe kan ik nu helpen? Ik zeg terug, dat ik in Westerbork zal zien, maar dat ze zich geen illusies mogen maken, omdat ik óók gevangene ben. 'U kunt alles. Toen ik u zag, wist ik, dat er hulp was gekomen.' De oude Haar voegt in het Jiddisch eraan toe: 'We hoeven niet veel te praten. U hebt zovelen geholpen. U helpt ons ook.' Ik haal mijn schouders op.    

            We gaan naar het Staatsspoorstation. Het perron is vrij vol, ook hier. Zomerse reizigers, lachende mensen. Eén vrouw lacht heel hoog en schril, met lange uithalen. Ze heeft blijkbaar enorm plezier ergens om. Een jongetje roept bèh tegen de behaarde Joden; behaard omdat ze zich niet konden scheren. Ik voel automatisch naar mijn cleanshaven wangen. Een perronopzichter zegt tegen een Haagse politiewachtmeester: 'Laad ze nou gauw in, ik mag niet te laat zijn.'  

            In de wagon, een gewone wagon van het materieel dat op die lijn wordt gebruikt, wordt het weer een gezellig gepraat. Nu is ook De Leeuw naar me toegekomen. Hij ziet er slecht uit. Ik hoor zijn onderduik-lijdensgeschiedenis. Alsof hem het pech speciaal vervolgde. Het schijnt soms echt zo te moeten zijn. Hij vertelt mij echter ook iets heel nieuws. Hij heeft nl. Kester gesproken, en die had hem verteld, dat hij een paar maanden onschuldig had gezeten, omdat ik hem verraden had. Ik zou gezegd hebben, dat hij voor Joden stamkaarten en bonnen verzorgde. Maar hij had er zich heel handig uit kunnen draaien en hij zat weer op z'n oude baan. De maanden, die hij gezeten had, had hij achteraf betaald gekregen. Bovendien had Kester gezegd, dat ik honderden Joden aan de S.D. had uitgeleverd, allen ondergedokenen van mijn lijst en dat ook al mijn medewerkers door mij waren verraden. Volgens Kester hadden de Duitsers mij al in het voorjaar of wel doodgeschoten of wel naar Mauthausen gestuurd. Hij wist zelfs de datum te vermelden: 16 maart. Daarom was De Leeuw zo verrast, geschrokken bijna, toen hij mij in levenden lijve zag.  

            'Hoe kwam je eigenlijk bij Kester?' 

            'Ik zat weer eens niet goed, en ik wist nog waar hij woonde en zo heb ik hem gevonden. Kester heeft mij toen een nieuw adres verschaft.' 

            'Waar was dat? je mag het nu wel zeggen. En wanneer was dat?' 

            'Natuurlijk mag u het weten. Ik zat op de Groot Hertoginnelaan, en ik ben er 17 juli gekomen.'  

            'Dat was op een zaterdag, en er was veel luchtalarm die dag?'  

            'Hoe weet u dat zo gauw?' 

            'Omdat het ook voor mij een belangrijke dag is geweest. En wanneer ben je opgehaald en hoe?'  

            'Op 7 augustus, ook een zaterdag. Door een paar Hollandse S.D.-ers, een ervan heette Soldaat. Ze wisten blijkbaar alles, want ze liepen direct naar mijn kamer; ik zat er met nog iemand, die is ook gepakt en die is hier nu ook bij.'  

            'Deden ze de Ariërs wat?' 

            'Nee. Niet dat ik weet.' 

            'En vroeg de S.D. nog wat?' 

            'Nee, ik werd met die ander meteen naar Windekind meegenomen, daar hebben we in de kelder gezeten tot maandagochtend. En toen zijn we naar de gevangenis gebracht. Wat is dat erg in die gevangenis, dat getreiter en gejaag.'  

            Ik meende genoeg te weten en ik overdacht hoe ik het meest efficiënt vanuit Westerbork tegen Kester kon waarschuwen. Want het stond voor mij vast, dat Kester mede in ruil voor dit soort diensten zo snel is vrijgelaten. Regiefout, heren, om mij nu met een der slachtoffers samen te laten reizen. Maar hoe moet je nu zo'n waarschuwing bekend maken? Alweer: je kunt geen advertentie zetten. En waarschijnlijk zit Kester ook in Normandie en vertelt hij daar van de gruwelen, die hij ondergaan heeft en waaraan hij heldhaftig weerstand had geboden. Ik moest er eens voorzichtig Holman over polsen.   

            'Het is dom van je, dat je je door Kester liet helpen. Kon je niet begrijpen, dat hij fout was, toen hij zulke dingen van mij vertelde?' 

            'Ik dacht al, dat kan niet. Maar weet u, een mens is een mens en hij had dat over u ook aan anderen verteld en men geloofde dat, dus ik dacht dat het misschien toch wel zo was.' 

            'Je bent nog wel jong. Maar begrijp je dan niet, dat het niet kon? Heb je gehoord van mensen van de lijst die gepakt zijn? Niet? Nou dan. En ben ik naar Mauthausen gestuurd? Het is je eigen schuld, dat je je door Kester hebt laten gebruiken.'  

            'Denkt u dan, dat Kester mij verraden heeft?' 

            'Ik weet het haast zeker. Het doet er nu niet meer toe, maar de waarheid is, dat hij mij verraden heeft en als hij nu zijn oude functie weer heeft en maar zo kort heeft gezeten, dan is hij heel beslist nu een soort verrader in vast verband bij de S.D., een lokvogel voor onderduikers. In zekere zin kun je zeggen, dat ik er schuldig aan ben, want door mij heb je Kester leren kennen. Maar je had toch wijzer moeten zijn. Je moet niet zo gauw aan mij gaan twijfelen. We kennen elkaar toch een beetje? Ik had nooit zulke verhalen over jou geloofd.'  

            Trieste toestand. Dat alles hoorde nu zeker bij deze wereld op z'n kop, bij deze chaos. Dat wordt de tijd der Kesters.   

            In Utrecht moesten wij overstappen. In die dagen was Utrecht een vreselijk druk station. De stoet, we waren ongeveer 40 personen, moest de trappen af en andere weer op, temidden van een stuwende menigte. De agenten probeerden ons zo goed en kwaad als het ging, te omringen. Achteraan loopt de wachtmeester en roept, alleen voor de naaste omgeving hoorbaar: 'Bij elkaar blijven mensen.' Er is wat veranderd sedert mei. Toen brulden ze nog. 

            De Leeuw loopt ineens weer naast me. 

            'Je kunt er nu vandoor, schuif verder naar links en sluit je bij andere mensen aan. Je bent toch alleen. Wat kan je al erger gebeuren dan nu.'  

            'Ik durf niet, meneer. Ik durf echt niet. Als ze gaan schieten.'  

            'Ben je gek? Hier in de menigte? Dan worden ze zo gelyncht. Ga nou, je ziet hoe gemakkelijk het gaat.' 

            'Komt u mee?'  

            'Nee, ik heb mijn vrouw en kinderen in Westerbork, en nog veel meer verantwoordelijkheden, maar praat nu niet en ga.'  

            'Ik heb geen rooie cent.'  

            'Kijk in het telefoonboek naar het adres van een dominee of pater en meld je daar. Je hebt grote kans, dat die je verder helpen.'  

            'Ik durf echt niet. Ik doe het niet.'  

            Zo liet De Leeuw een prachtkans lopen. Ook geen der anderen deed enige moeite. Integendeel, men drong dichter tegen elkaar aan, opdat men elkaar vooral niet kwijt zou raken.  

            Nu staan we op het perron, het meest linkse, in de richting Arnhem. Daar is het nu stil, althans betrekkelijk stil. Scheen, die meegereisd is, telt zijn schapen. Alles is compleet. Twee agenten vloeken wat, ze vinden het 'zenuwenwerk', dat gesjouw door de tunnels en over de trappen, met die volte. 'Wij zijn er verantwoordelijk voor. Daar moeten ze iets anders op verzinnen, anders ga ik niet meer mee.'  

            Ik hoor Scheen roepen: 'Meneer Zwaan, wilt u wat dichter bij de groep blijven?'  

            Ik kijk verrast in de roeprichting. Daar staat een iets langere man, met grijze demi en hoed op, en naast hem een vrouw, keurig gekleed. Zij staan inderdaad een meter of tien verderop, echter niet in de richting van de uitgang. De man draait zich om en nu wandelen zij weer langzaam naar ons toe. Zal dat de Zwaan zijn met zijn vrouw? Heel goed mogelijk. Als ze niet lang geleden gepakt zijn, dan is het logisch, dat ze nu met dit transport meegaan; alles S-gevallen. Alleen ik ben een normale Westerborker nu. 

            Dom, maar ik loop op hem af en vraag nonchalant: 'U kent mr. De Jong?'  

            'Ik mag niet praten. Ik sta onder aparte bewaking. Ik reis ook met mijn vrouw alleen. Ja, ik ken hem. Hoe kent u hem? Hebt u wat nieuws?' 

            Hij kijkt schichtig om zich heen, doch niemand let op ons. 

            'Waarom probeert u er niet vandoor te gaan? Op zo'n station, met al die drukte. Het kan nog. Als u wilt, wandelen we al pratend meer de richting van de volte op.' 

            'Nee, ik doe het niet. Er is iemand, die heeft beloofd dat hij naar Westerbork komt om mij te helpen. Maar hoe kent u De Jong?' 

            'Ik heb even met hem gezeten en hij noemde uw naam.'  

            'Wat? De Jong zit? Bent u niet in de war? Dat is Gods-onmogelijk. Maar dan ben ik verloren; als De Jong ook al zit, is alles uit.'  

            'Probeert u toch maar. Kijk, die agenten staan met elkaar te praten en niemand let op u.'  

            In plaats van te antwoorden zegt Zwaan ineens, alsof hij een inval heeft: 'Kent u Scheef?'  

            'Nee, ken ik niet; wel eens van gehoord. Maar hoezo?'  

            'Die zou me in Westerbork komen vrij maken.' 

            'Door wie bent u dan gearresteerd?' vraag ik nu, echt wat in de war door al die knopen. 

            'Door mij onbekende rechercheurs. Ik bleef al die tijd geïsoleerd en ik mocht niet praten, met niemand. Maar ik kreeg een boodschap in de cel, door iemand die aan de deur kwam en die zei, dat ik naar Westerbork zou gaan en dat Scheef daar zou komen, omdat hij me van daar gemakkelijk vrij kon krijgen, maar nu niet, in Den Haag niet.' 

            'Gelooft u dat? Denkt u niet, dat u door Scheef juist bent gearresteerd? Denk er eens goed over na. Ik ken die man niet, maar ik geloof, dat die heel satanisch is. Zou u niet toch weglopen?' 

            Nu mengt zich de vrouw in het gesprek, heel emotioneel. 'Ik zei het toch al de hele tijd, maar jij wou me niet geloven. Die vent is toch de duivel zelf. Je kunt het aan hem zien. Ach, die arme De Jong, is die ook opgepakt? Nou, de wereld gaat onder, mij kan niets meer schelen.'  

            'Toch weet ik dat nog niet zo zeker,' zegt Zwaan weer. 'Die Scheef is echt een man van de geheime diensten. Je weet nooit waar die nog heen wil. Ik wil tot het laatst op hem wachten.'  

            Laat ik even vooruitgrijpen. Natuurlijk werd Zwaan in Westerbork in de gevangenis geïsoleerd, zijn vrouw idem. En met het eerste transport verdween hij.

 

Er komt nu een trein aangeschoven.'Wij worden in de laatste wagon geladen. Ditmaal krijgen we in Zwolle niets. Ik had mijn medereizigers al verblijd met het verhaal van broodjes en koffie. Je moet niet te veel op de continuïteit rekenen. Voorbij Zwolle hebben de Haars mij gevonden. Ik leg hun weer uit, dat ik niets kan doen, zeker niet voor S-gevallen, maar dat ik desalniettemin van alles zal proberen, in Westerbork. Intussen blijkt De Leeuw hun het verhaal, dat Kester van mij had verteld, te hebben doorgegeven. Zonder commentaar. De Haars zijn nu boos op De Leeuw, die toch zo met me had zitten smoezen, en nu zulke verhalen over mij vertelt. Actief sleep ik De Leeuw er meteen bij. Deze hakkelt nu wat, hij had het toch niet gezegd, hij had het alleen verteld als voorbeeld van hoe mensen over mij spraken. Het meisje Haar is heel fel en zegt: 'je bent een gemene draaier. Je zei: weet je wat ze van Weinreb zeggen? En toen heb je dat verhaal verteld van die honderden families. Wil je het nog loochenen?' 

            'Wat voor zin heeft het, deze dingen te vertellen? Gewoon gewichtigdoenerij?'

            'Ik weet het niet, meneer Weinreb, ik ben zo in de war, ik praat dan maar wat. Want u weet, ik heb zoveel van u gehad, alles eigenlijk, en toen u weg was, voelde ik me zo verloren. Ik ben een rotjoch.'  

            'Goed, iedereen is tegenwoordig gek. Maar denk toch een beetje na. Afgezien van de ondank, het kan toch ook gevaarlijk zijn. Waarom waarschuw je niet voor Kester? Omdat jullie, zoals honden die door hun baas worden verzopen, nog de voeten likt van degeen die je kapot heeft gemaakt. Wees wijzer.' 

            Het incident is gesloten. De Leeuw blijft er sip en stil bij zitten. 

            In Hooghalen moeten we overstappen. We worden nu op een 6 of 8 boerenwagens geladen. Op de bok zitten boeren, die het paard mennen. Op iedere wagen moet een agent. Enkele wagens hebben geen agent, die moeten in het midden van de stoet rijden. Het gaat nu stapvoets naar Westerbork. Op mijn wagen zit een politieagent, een nog jonge kerel. Hij schuift naar mij toe. Het zijn platte wagens, en de mensen zitten of liggen half op de grond. Aan de zijkanten zijn de kleppen neergeslagen, zodat sommigen hun benen naar buiten laten bungelen, Ik zit meer naar het midden van de wagen, gewoon op de grond, - er zijn geen banken of iets anders waarop men kan zitten, - steunend op een elleboog. De agent heeft een sentimentele bui. Hij vraagt zich af, waarom God dat toelaat, dat de Joden zo worden weggevoerd. Ik wil eerst antwoorden: 'Omdat de mensen, met name ook deze agenten, het toelaten,' doch ik vind dat het allemaal toch geen zin heeft. De agent filosofeert verder over het kwaad in de wereld, over zijn vroegere Joodse vrienden. Dan vraagt hij, of ik een zekere Van Gelderen ken, uit Den Haag. Ik zeg, dat er zovele Van Gelderens bestaan. Hij geeft me nadere data en ik beloof, op zijn verzoek, deze Van Gelderen, als hij er nog is, zijn groeten over te brengen. De man praat met heel lage stem, zoals dominees voor een open graf. Het past bij het onderwerp. Beseft hij niet, dat hij zelf deel is van het apparaat? Hij denkt er niet aan, te zeggen: 'Mensen, gaan jullie ervandoor. Ik schiet wat in de lucht of ver ernaast en dan heb ik mijn plicht gedaan.' Hij kan het niet zeggen, want misschien doen de agenten op de andere karren niet mee. We komen een enkele keer dicht bij de spoorbaan, die naar het kamp leidt. We zien langs de spoorbaan allerlei papiertjes liggen, en nu zie ik ook een S-band, zoals de strafgevallen die om hun arm moeten dragen. Is hier vanmorgen een transport langs gegaan? Ja, warempel, het is dinsdag! Gaat die machinerie nog gewoon door? En ik stel mijn actie uit? Alweer die steek, die heel hevige steek, dat verwijt. Als ik al een paar weken geleden was begonnen, en dat had gekund als ik niet zo bewust had getraineerd, dan was dat transport misschien niet gegaan, of waren er veel minder gegaan. Ik verdring de gedachte weer.  

            Mensen gooien dus hun S-band uit de trein. En die papieren zijn zeker briefjes, die ze uit de trein gegooid hebben. Wie raapt ze op, wie verzendt ze? 

            Onze boer heeft de papiertjes ook gezien en roept nu: 'Moet je eens kijken, wat een rommel die Joden maken. Zelfs als ze weggaan, laten ze nog rotzooi achter.'  

            Ik vraag de agent of die boeren N.S.B.-ers zijn. Drenthe stond namelijk bekend om zijn relatief vele N.S.B.-ers. De agent zegt, dat het niet zo is, maar dat men tegenwoordig vrij algemeen zo over de Joden praat. En hij vervalt weer in zijn donkere preektoon.  

            We komen in het kamp. Scheen heeft aparte papieren voor mij bij zich. Ik mag direct passeren, hoef niet langs Lippmann-Rosenthal, en ook niet langs de registratie. Een O.D.-er wordt verzocht mij meteen naar mijn vrouw te brengen. Scheen neemt met een handdruk afscheid. Hij heeft een brief voor de commandant over mijn verblijf hier. 

            Ik groet nog de Haars en De Leeuw, en beloof, als het mogelijk is, hen in de strafbarak te zullen bezoeken. Ik zie hoe de Zwaans door een marechaussee meteen afgevoerd worden.  

 

 

 

 

Vorige hoofdstuk         Terug naar de inhoudsopgave         Volgende hoofdstuk

 

Copyright © 2024 Academie voor de Hebreeuwse Bijbel en de Hebreeuwse Taal.