ACADEMIE VOOR DE HEBREEUWSE BIJBEL EN DE HEBREEUWSE TAAL

F. Weinreb — Collaboratie en Verzet 1940-1945

Een poging tot ontmythologisering.

 

DE GETUIGEN   

 

In het zeer omvangrijke Weinreb-dossier bevindt zich veel dat ontroert en de tanden doet knarsen, maar het schrijnendst van al is misschien toch de volgende optelsom, ongesigneerd en ongedateerd, met potlood geschreven in het handschrift van Weinreb. Er staat, onder elkaar: 2000 mensen, f 50.000 à f60.000; 500 gesperd in Westerbork (Weinreb+S-barak); 100 à 200 hiervan gered; 50 à 100 mensen geholpen bij onderduiken. In de kantlijn naast de geldbedragen staat: Van sommige mensen niets gevraagd. Onder die som is een streep getrokken. Daaronder staat: 3½ jaar. Het is niet moeilijk te begrijpen wanneer dit sommetje opgeschreven moet zijn, - lang na 27 november 1947 zal het wel niet geweest zijn. Misschien had het hem een hart onder de riem gesto­ken wanneer hij toen de vele verklaringen van mensen die zich dank zij zijn inspanningen behouden achtten, had kunnen lezen, maar zijn bitterheid zou er waarschijnlijk niet minder om geweest zijn. Het grootste gedeelte van die verklaringen werd echter pas opgesteld nadat het Weinreb-Comité zich met een oproep aan hen, die Weinreb in de oorlog gekend hadden, op 30 juli '48 tot het publiek gericht had.   

            Uit de dikke map met dergelijke verklaringen, kunnen in dit bestek slechts enkele geciteerd worden, in de hoop dat een volledige publikatie van alle beschikbare documenten in de nabije toekomst mogelijk zal zijn. Vele daarvan zijn summier, zoals de verklaring van Rachel Mitman, geschreven uit Alumiem-Herzlia (Israël, toen nog Palestina), op 13 mei '47:  

            'Hiermede verklaar ik, dat ik gratis op de eerste Weinreblijst stond, alleen daardoor ben ik voor deportatie naar Polen bewaard gebleven en werd aldus mijn leven gered.'     

            Hoe deze redding in zijn werk kon gaan, wordt aangetoond door de volgende getuige, wiens verklaring gedateerd is op 16 augustus 1948:   

            Ik ondergetekende David Samuel Sonnenberg - geb. 9-10-03 te Lancut, thans woonachtig te Amsterdam, Henri Polaklaan 27 - voor de deportatie te Den Haag, Krayenhofstraat 67, verklaar in zake Frederik Weinreb het volgende: 

            Omstreeks Augustus/September 1942 heb ik kennis genomen van het feit dat door de heer Frederik Weinreb een lijst opgesteld werd z.g. voor immigratie. Door bemiddeling van een kennis heb ik mij met mijn vrouw en drie kinderen op deze lijst laten inschrijven.   

            Ik heb ook verschillende spreekuren bijgewoond, die de Heer Weinreb hield te zijnen huize te Scheveningen, alsmede in het gemeentehuis der Joodse Gemeente te Den Haag - Nieuwe Molstraat. 

            Bij deze besprekingen heeft de Heer Weinreb, op vragen van verschillende mensen die ingeschreven waren, uitdrukkelijk verklaard, dat degenen die meenden te kunnen onderduiken, of illegaal te immigreren, dit gerust konden doen, daar hij geen vaste beloftes kon geven.  

            Hij hoopte succes te hebben met zijn lijst en ook degenen die onder gedoken waren konden bij evtl. succes nog op tijd van de mogelijkheid horen. Ik heb ook mensen laten inschrijven, die reeds ondergedoken waren, doch heeft de heer Weinreb nooit nadere adressen gevraagd van de ondergedokenen. Ik ben erbij geweest toen de Heer Weinreb verschillende mensen, die wilden onderduiken, beloofde hen valse identiteitspapieren te bezorgen.  

            In November 1942 werd ik tezamen met mijn vrouw en drie kinderen gearresteerd en naar Westerbork gedeporteerd. Dankzij de Weinreblijst zijn wij gespaard gebleven. Deze was voor mij en familie een uitkomst, daar mijn Paraguyaanse papieren door de Duitse censuur in beslag genomen waren. Indien wij niet op de Weinreblijst gestaan hadden, waren wij zonder meer naar Auschwitz gedeporteerd.  

            Door tijdwinning, daar ik op de Weinreblijst vermeld stond, ben ik erin geslaagd voor mij fotocopie vanuit Zwitserland te laten komen van het paspoort, waardoor ik later gespaard gebleven ben met mijn familie.  

            In de tijd van mijn verblijf in Westerbork, werd mijn broer Benjamin Sonnenberg met vrouw en dochter, die ondergedoken waren, gearresteerd. Ik heb alle moeite gedaan om hun op grond van het Paraguyaanse paspoort uit de strafbarak te krijgen, hetgeen mij echter niet gelukte.  

            Toen de Heer Weinreb in Westerbork was heb ik zijn raad gevraagd, en heeft hij mij beloofd moeite te doen om mijn broer met familie op de tweede lijst te plaatsen en bij de 'Kommandatura' voor te stellen hem uit de strafbarak te laten. Dit is toen ook gelukt, en was ik hierdoor in staat het verzoek tot 'Sperren' in te dienen, op grond van de Parag. papieren. Deze familie bestond uit drie personen en dankt zij haar redding uit de gaskamers alleen de Heer Weinreb.  

            Bij de eerste inschrijving heb ik voor mij en mijn vrouw elk f 100,-moeten betalen. Voor de tweede inschrijving echter heeft de Heer Weinreb geen geld gevraagd.  

            Ik ben te allen tijde bereid deze verklaring onder ede te bevestigen.  

                                                                                                 D.S. Sonnenberg 

 

De twee voornaamste beschuldigingen, die tegen Weinrebs lijst aangevoerd werden waren: 1. Dat deze 'lijst' de mensen een vals gevoel van veiligheid gaf en daardoor van het onderduiken afhield en 2. Dat het Weinreb in de eerste plaats te doen was om het geld. Wij zullen de beide punten afzonderlijk behandelen, en met de eerste lijst beginnen.   

            Zeer velen getuigden na de oorlog dat zij van Weinreb begrepen hadden dat men op emigratie niet met enige stelligheid mocht rekenen. Niettemin, een Sperre in de hand, was de eventuele mislukking van een emigratie in de toekomst, dubbel en dwars waard. M. van der Heim, Rotterdam, verklaart (14 mei 1947):  

'Hoewel ik persoonlijk geen vertrouwen erin had dat de Duitschers vele Joden, via de Weinreblijst zouden laten emigreren, speculeerde ik er niettemin op, om door plaatsing, óók op deze lijst, een tijdelijke Sperrung te krijgen. Dit was dan ook het motief van zeer vele Joden, die er bij Weinreb en/of zijn plaatsvervangers, om bedelden om ook op de lijst van Weinreb te komen.' Hij verklaart verder dat Weinreb liet doorschemeren dat hij de Duitsers trachtte om de tuin te leiden, opdat hij zoveel mogelijk Joden zou kunnen sperren', dat bij voor zijn gezin, na herhaaldelijk aandringen van zijn kant, niet meer dan f 200 betaalde, en dat plaatsing op die lijst hem gelegenheid gaf onder te duiken. En verder:  

'De plaatsing van mijn gezin op de z.g. tweede Weinreblijst is ook uitsluitend van mijzelf uitgegaan, nadat ik via ondergedoken vrienden van deze lijst had vernomen. Hierbij zat bij mij voor dat, wanneer ik onverhoopt in mijn duikhoek gesnapt zou worden, ik misschien via de Weinreb-Sperre even in Westerbork zou worden opgehouden, om mij dan weer op andere mogelijkheden te kunnen werpen. Met mij hebben vele anderen dus eigenlijk weer op de rug van Weinreb gespeculeerd.' En tot slot: 'Weinreb die ongetwijfeld wist dat ik met mijn gezin ondergedoken was, - na mei 1943 kon praktisch geen vol-Jood meer in Rotterdam aanwezig zijn - heeft nimmer enige moeite gedaan achter mijn duikadres te komen. Hij heeft mijn niet-Joodse vrienden, die zich voor mij met hem in verbinding stelden, niet naar hun naam en adres gevraagd.'  

            Drs. Leon van Creveld verklaart (10 nov '47) dat:  

'1. Drs. Weinreb hem er steeds op heeft gewezen dat hij niet kon garanderen dat de emigratie door zou gaan, daar de Duitsers niet vertrouwd konden worden.

2. Drs. Weinreb hem er steeds op heeft gewezen andere Sperremogelijkheden of onderduiken niet te verwaarlozen.  

3. Drs. Weinreb zijn onderduiken heeft gestimuleerd door steeds te zeggen dat ook ondergedokenen aan de door hem geprojecteerde emigratie konden deelnemen.  

4. Vele personen zich op de Weinreblijst hebben laten plaatsen om bij eventuele arrestatie van de Weinrebsperre in Westerbork gebruik te kunnen maken, hoewel zij in de emigratie zelve niet vertrouwden.'    

            'Steeds heeft hij gezegd', verklaart H. B. van Leeuwen (Rotterdam) op 12 april '48, 'dat, als men weg zou gaan of onderduiken, men dat dan moest doen en in dit geval de preferentie zou hebben als de trein werkelijk ging. Het spreekt vanzelf dat Weinreb niet in het openbaar kon zeggen: men moet onderduiken. Ik heb hem herhaaldelijk nog verwijten gemaakt, dat hij, door dit in persoonlijke gesprekken tegen mensen te zeggen en ook door mensen te helpen onderduiken, zichzelf en zijn gehele actie in gevaar bracht, doch hij stoorde zich niet aan mij en nu begrijp ik ook waarom.'  

            Paula Fenichel (Palestina), verklaart 'dat 'ik met mijn kind door de actie van Frederik Weinreb gespaard ben voor deportatie en daardoor mijn leven heb kunnen redden. Ook heeft hij mij van valse persoonsbewijzen gratis voorzien, met geld en levensmiddelen gesteund. Daarna werd ik door de tweede Weinreblijst gesperd. Ik weet dat ik alleen aan zijn hulp mijn leven te danken heb.'   

Mevrouw E. Stiel verklaart: 'Mijn man, zoontje en ikzelf waren op de twee lijsten van den Heer F. Weinreb ingeschreven. Toen de emigratie echter te lang duurde werden we gewaarschuwd door de Heer Weinreb om intussen onder te duiken, daar we de volgende dag gehaald zouden worden. Onze straat was toen n.l. aan de beurt. Mr. Weinreb zorgde voor de persoon die ons naar Amsterdam bracht naar een duikadres. Ook zorgde hij voor valsche p.b., bonkaarten enz. Mijn zoontje werd later, door zijn hulp naar een ander adres gebracht. Ook voor ons zorgde Mr. Weinreb voor een ander adres in Utrecht daar dit in Amsterdam niet geschikt bleek. Hij heeft ons ook tijdelijk geldelijk gesteund met bedragen van f 2000,‑,f 500 en f 100.'    

            Daniel Gokkes, directeur van de Stichting Joodsche Jeugdzorg, Gouda, schrijft op 26 mei 1948:'Ondergetekende, D. Gokkes, Oosthaven 31, Gouda, verklaart hiermede:   

a. dat hij gedurende de zomermaanden 1942 met zijn gezin werd geplaatst op de z.g. Weinreb-lijst   .

b. dat dit gezien zijn toenmalige financiële omstandigheden kosteloos is geschied,     

c. dat hem bekend is dat de Heer Weinreb de deelnemers aan zijn lijst heeft doen weten dat zij zich beslist uit de handen der Duitse politie moesten houden, aangezien hij onmachtig zou zijn gearresteerden te helpen,    

d. dat de heer F. Weinreb hem door Dr. D. Hausdorff, Rotterdam heeft geadviseerd onder te duiken, met de mededeling dat men te zijner tijd bericht zou ontvangen, zodra de Weinreb emigratie zou geschieden.     

            Door bovenstaand advies heeft ondergetekende zijn gezin, bestaande uit drie personen aan de deportatie weten te onttrekken.'    

            Het is gemakkelijk deze lijst van verklaringen betreffende het onderduiken uit te breiden en aan te vullen met de verklaringen van mensen die bevestigen dat de heer Weinreb onderduikers naar hun adres verwees, waar zij konden blijven, 'in afwachting van de trein naar Frankrijk', zoals één van hen schrijft. Laten wij echter overgaan tot het volgende punt.  

            Was het Weinreb om het geld te doen? 

            B. van Baren, te Hillegersberg, verklaart door bemiddeling van zijn broer in de zomer van '42 op de lijst van Weinreb geplaatst te zijn. Aangezien hij ook op de Barneveldlijst stond, kwam hij via Barneveld, in september '43 in Westerbork terecht, waar hij Weinreb voor het eerst zag:

'Toen ik bij mijn binnentreden mijn naam noemde, vroeg de heer F. Weinreb: 'Bent u de broeder van mr. C. B. van Baren? die daar ergens bij Rotterdam woont? Op mijn bevestigend antwoord, kreeg ik toen van hem te horen: dan hebt u al een keer betaald, toen u op mijn vorige lijst kwam. U behoeft dan niet nog eens te betalen en komt dus met uw gezin gratis op de lijst.' Hiermede was ons gesprek afgelopen en ik zou deze brief niet hebben geschreven, wanneer ik niet uit het krantenverslag den indruk had gekregen, dat een der grieven tegen de heer Weinreb is, dat hij zijn medejoden zoveel mogelijk geld uit de zak heeft willen kloppen. Ik vraag mij af, waarom hij dan bovenstaande tegen mij heeft gezegd. Zoals u zich zult herinneren, werd in het kamp die dagen bijna niet anders dan over Weinreb gesproken, bij een dezer gesprekken in onze barak, kwam ook ter sprake of zij die niet over f 100 beschikten, dan niet meekonden. Daarop kwam het antwoord, van wien weet ik niet meer, dat ook onvermogenden werden geregistreerd.' 

            Daar is de verklaring van mevrouw Hasfeld-Jungholz, te Rotterdam, die zich met haar man en haar moeder in juli 1942 op de Weinreblijst liet plaatsen: 'Dhr. Weinreb, in de mening dat wij met ons drieën niet in staat waren voor de plaatsing op de genoemde lijst een somma te betalen, weigerde geld van ons aan te nemen, wij hebben dus hiervoor niets betaald.' Op advies van Weinreb dook het gezin in oktober '42 onder. Door een tussenpersoon liet Weinreb tijdens hun onderduiken informeren of zij geld nodig hadden. Dit bleek niet het geval.  

            Michel Philipson, leraar en voorganger der Ned. Isr. Gemeente te Haarlem, verklaart o.m.: 'Daar ondergetekende niet in staat was de kosten voor de reis te fourneren, en dit den heer Weinreb kenbaar maakte, heeft deze hem op bedoelde lijst geplaatst, zonder enige vergoeding aan te willen nemen.' Mevrouw A. Adler-Chiel, te Utrecht: 'Hiermede verklaar ik volgens waarheid, dat de Heer F. Weinreb te den Haag, in 1942 mij geholpen heeft onder te duiken en aan een kennis van mij, Arthur de Leeuw uit Amsterdam, f 500 heeft gegeven, om het hem mogelijk te maken uit handen van de Duitsers te blijven.' 

            Rabbijn L. Vorst te Rotterdam verklaart vanaf juli '42 veel over de Weinreb-lijst te hebben horen praten, nooit echter kwam hem een hoger bedrag dan dat van f 100 ter ore. Persoonlijk liet hij zich pas in Westerbork, in mei '43 op Weinrebs lijst inschrijven, 'waarbij ik zelfs het recht verkreeg een pleegkind als eigen kind te beschouwen, zonder dat over enige financiële bijdrage is gesproken, hetgeen nog mogelijk zou geweest zijn, omdat er toentertijd vanwege Lippmann, Rosenthal en Co, uitkeringen aan rekeninghouders werden gedaan. Mijn tegenwoordige echtgenote weet met zekerheid dat haar ouders en huisgenoten tegen betaling van f 100 per persoon op de betreffende lijst geplaatst zijn en dat er nooit over een hogere som is gesproken.’ 

            Dat men het heel gewoon had gevonden om voor de Sperre meer te betalen, wordt door velen verklaard. 'Terwijl bekend was dat elders enorme bedragen werden betaald en zelfs meestentijds zonder resultaat, om het land te kunnen verlaten, of zelfs om langer in Westerbork te kunnen blijven, bedroegen de kosten ten deze slechts f 100 per persoon,' schrijft Mr. I. E. Hes (Den Haag), die persoonlijk, door de Frederikslijst in een positie verkeerde die hem van Weinreb slechts als een 'supplementaire mogelijkheid' gebruik deed maken. L. Wijler, te Rotterdam, schrijft op 26 mei '47: 'Hiermede verklaar ik dat toen de heer F. Weinreb onze familie in 1942 op zijne z.g. Weinreblijst plaatste, hij van ons per persoon honderd gulden vroeg. Ik meen zelfs dat voor de kinderen minder of in het geheel niets betaald is. De heer Weinreb wist dat wij indertijd zeer welgesteld waren, doch heeft niettemin niet meer gevraagd.'     

            'Ik kan getuigen,' schrijft de heer L. van Moppes, die van november '43 tot februari '44 secretaris van het bureau van Weinreb was, 'dat de heer Weinreb meerdere malen groote bedragen kreeg aangeboden van personen, die gearresteerde familieleden op de lijst wilden plaatsen. Op één enkele uitzondering na, heeft de heer Weinreb deze groote bedragen steeds onmiddellijk van de hand gewezen of wel dit al door mij laten doen en heeft hij de betreffende personen of wel gratis of tegen het gewone tarief van f 100,- geholpen.'     

            De uitzondering betrof P. de Vries, die zo opsneed over grote, zwarte winsten en zo aandrong, dat Weinreb hem tenslotte voor tien Westerbork Sperren f 10.000 liet betalen. Na de oorlog trachtte deze man het geld terug te krijgen door te zeggen dat het zijn overleden familie toebehoorde en Weinreb aan te klagen. 'Destijds echter verklaarde hij nadrukkelijk in mijn bijzijn dat het zwart verdiend geld was,' verklaart Van Moppes, in een zeer uitvoerig schrijven dat Weinrebs verhaal tot in vele details bevestigt. Hier wordt hij slechts geciteerd omdat het gaat om de bron van het gerucht dat Weinreb grote sommen geld voor zijn diensten gevraagd zou hebben.  

 

Uitstel van deportatie     

 

Zoals de verdediging na de oorlog aan kon tonen was het percentage van de Joden, die op Weinrebs lijst ingeschreven stonden en de oorlog overleefden, 60%, terwijl het gemiddelde slechts 15% bedroeg. Dit relatief hoge percentage was te danken aan twee factoren: ten eerste het advies en de hulp bij onderduiken, ten tweede het uitstel dat de Sperre in Westerbork verleende. Wie eenmaal in Westerbork terechtgekomen was, had nog slechts 5% kans de oorlog te overleven, - hoe komt het dan dat de Weinreb-sperre nog zo velen uiteindelijk het leven redde? De mensen die Weinreb op zijn tweede lijst plaatste waren bijna allen volledig ongesperden, die zonder zijn Sperre tussen december '43 en februari '44 regelrecht naar Auschwitz gestuurd zouden zijn. Zoals men weet waren er in december '43 en januari '44 door toedoen van de Weinreblijst nog maar zo weinig ongesperden overgebleven dat de kampcommandant niet in de mogelijkheid verkeerde voor de resterenden een trein naar Auschwitz te laten vertrekken. Vrij veel ongesperden zijn, na het platzen van de Weinreb-sperre, in februari '44 en daarna, naar Bergen-Belsen, of Theresiënstadt i.p.v. naar Auschwitz gedeporteerd, hetgeen hun overlevingskans aanzienlijk verhoogd heeft. Weinreb noemt dit zelf, in één van de stukken in het archief: 'een gelukkige samenloop die ik niet kon voorzien'.  

            De heer I. Vleeschhouwer, te Den Haag, schrijft op 30 maart '48 aan de president van de Bijzondere Raad van Cassatie: 'Tientallen joden kunnen verklaren, dat juist het uitstel, dat de Weinreblijsten bij de S.D. verkregen, hen de gelegenheid heeft gegeven door andere Sperren, b.v. in Westerbork, naar kampen te gaan van waaruit zij levend teruggekomen zijn, terwijl wanneer zij direct naar Auschwitz waren vervoerd, zij niet teruggekeerd zouden zijn. Sta mij toe u een voorbeeld te geven uit mijn meest nabije omgeving: In November 1943 werden mijn beide kinderen door verraad op het adres waar zij ondergedoken waren, gepakt en onmiddellijk naar Westerbork overgebracht. Juist bij hun aankomst aldaar begon een tweede Weinreblijst te lopen, waarop zij door mijn broer, die toen ook in Westerbork zat, geplaatst zijn. Ofschoon zij volgens de richtlijnen die destijds daar golden, direct hadden moeten worden doorgezonden, kregen zij uitstel tot 8 februari 1944, de dag waarop de z.g. Weinre-lijsten sprongen omdat de S.D. te Den Haag hem wilde inrekenen.    

            Mij is in de tijd tussen Nov. 1943 en Febr. 1944 tweemaal door illegalen aangeboden, mijn kinderen uit Westerbork te laten wegvoeren. Ik ben hierop toen niet ingegaan, omdat er nog 6 kinderen (van mijn broer) zaten, die eveneens de naam Vleeschhouwer droegen en die bij het bekend worden van een eventuele ontsnapping van mijn kinderen, zeker direct op transport zouden zijn gesteld. Ik kon toen de kracht opbrengen om het leven van 6 kinderen niet te riskeren terwille van mijn twee. Wanneer mijn kinderen echter wel waren ontsnapt, zouden wij deze redding dan niet te danken hebben gehad aan het feit dat zij op de Weinreblijst waren geplaatst en daardoor niet direct op transport gesteld waren?' 

            Dezelfde getuige probeert vervolgens de President van de Raad van Cassatie te bewegen zich een ogenblik in te denken in 'de psychische toestand der ter dood veroordeelden: Uitstel was alles, zelfs al was het maar een dag! Een dag is voor iemand vlak voor zijn executie dikwijls een heel leven! Hoe heeft de ervaring tijdens de Duitse bezetting vele Joden niet geleerd, dat zelfs een uur uitstel een verandering van koers kon teweegbrengen, waarvan men eerst bij de bevrijding kon zeggen dat God het beschikt had dat dit de aanleiding was geweest om behouden te blijven. Gaat het dan aan om van een groep mensen, de joden, wier lot toch deportatie was en die door de strohalm van de Weinreblijsten uitstel van deze executie hadden gekregen, te zeggen dat deze lijsten ten slotte tot resultaat hebben gehad, dat de joden toch gedeporteerd zijn?'      

            Dr. Mr. D. Simons, Den Haag, verklaart dat zijn schoonmoeder mevr. C. Rosenheimer-Vecht, in een Joods rusthuis opgepakt werd en overgebracht naar Westerbork: 'Aldaar heeft het feit dat zij op de z.g. Weinreb-lijst stond haar enige maanden doen vasthouden. Later heeft zij een andere bescherming gekregen, maar het feit dat zij op de Weinreb-lijst stond, heeft voor haar een gevaarlijke tijd overbrugd.' De heer Julius Goldschmidt, Palestina (vroeger Amsterdam) verklaart dat hij'mede aan de Heer Weinreb' zijn leven te danken heeft. 'Ik ben in september 1942 door het Devisen-Schutzkommando in hechtenis genomen en in December van hetzelfde jaar als 'strafgeval' naar Westerbork gebracht met de uitdrukkelijke bepaling, met het eerstvolgende transport naar Polen doorgestuurd te worden. Reeds voor ik in Westerbork aankwam, had de heer Weinreb alles in het werk gesteld, wat voor mijn redding van belang kon zijn. Ik werd dan ook in Westerbork zolang teruggehouden, als mijn familie nodig had om voor mijn definitieve redding een Palestina-certificaat te verkrijgen. Was het toen niet gelukt mijn transport naar Polen uit te stellen, dan was er waarschijnlijk ook voor mijn vrouw en mijn twee kinderen geen mogelijkheid meer geweest, hun leven gespaard te krijgen.'  

            'Ik ken de Heer Weinreb in geen enkel opzicht,' schrijft S. de Wolff, te Utrecht aan Mr. C. Smit, 'maar ik ben één der velen, die door den heer W. door plaatsing op zijn lijst gered werd van een wissen dood. Even als zovele anderen kwam ik, na verraden te zijn, in Westerbork op 7 okt. 1943. Mijn vrouw en kind kwamen eerst 11 okt. te Westerbork. Wij kwamen daar, zoals dat in vakkringen heette, 'ongesperrt'. Dat betekende in 99 van de 100 gevallen, dat je dadelijk doorgestuurd werd, om hier nooit meer terug te komen. Ik heb dadelijk bij aankomst, tot hilariteit van velen, een Palestinacertificaat aangevraagd via Zwitserland en het is mij met Godes hulp gelukt deze na reeds 3 maanden, te krijgen. Ik was metaalvakman en aanvankelijk daardoor gesperrt, terwijl wij ook door het kind gesperrt waren, daar er kinderverlamming heerste in de barakken waarin het kind zich bevond. Echter toen al deze Sperren niets meer hielpen kwam de Weinreblijst. Degenen die zich ervoor aanmeldden, hadden, evenals ik, niets erbij te verliezen, maar alles te winnen. Wij waagden het erop en wij hebben hieraan ons leven voor een groot deel te danken. Toen namelijk na verloop van enige weken de Weinreblijst niets waard bleek, iets wat zeer velen wel degelijk voorvoeld hadden, hadden velen, waaronder ook ik behoorde, het zo waardevolle Palestinacertificaat juist ontvangen.' 

            Maar ook een 'Palestina-certificaat' kon zijn waarde opeens verliezen en dan kon de Weinreb-Sperre juist de redding van een mensenleven betekenen, getuige de brief van mevr. J. H. Abrahams-v. Raalte, Amsterdam, die op 3-10-'48 aan mr. de Haas schrijft: 'Ik was op 20 juni 1943 in Westerbork gekomen en had uitstekende Palestina-papieren, waardoor ik maandenlang voldoende beschermd was. Door hier niet ter zake doende omstandigheden werden deze beschermende papieren voor mij in November 1943 plotseling waardeloos, zodat ik opeens zonder enige bescherming in Westerbork zat, terwijl er elke week een transport naar het Oosten verdween. Juist toen was er weer een lijst-Weinreb aan het ontstaan. Voor f 100 kon men zich op die lijst laten plaatsen en daar ik van mening was, dat azijn niet zuur kan worden, liet ik mij op deze lijst inschrijven. Dit is mijn redding geweest want voor het daarop volgend transport waren degenen, die op deze W-lijst stonden, vrijgesteld, terwijl alle anderen, die zonder bescherming waren, werden doorgezonden. De week daarop 'platzte' ook deze lijst, maar intussen had ik andere papieren gekregen, kwam naar Theresiënstadt en heb dit alles overleefd. De W. lijst heeft mij dus juist die ene critieke week over een Polen-transport heengeholpen.'    

            Deze getuige verklaart verder, zoals overigens zonder uitzondering alle anderen die in Westerbork op de Weinreb-lijst stonden, dat niemand ooit van de Sperre enig nadeel heeft ondervonden: het heeft de ongesperden uitstel gegeven en de anderszins gesperden niet van de bescherming van hun Sperren beroofd. 

            'Men behield dus,' schrijft mevrouw S. R. Italie-Hausdorff, lerares te Den Haag, 'zijn andere Sperre, toen de Weinreb-Sperre vervallen was verklaard en alleen diegenen, die geen andere Sperren hadden werden toen gedeporteerd. Diezelfde personen zouden reeds veel eerder gedeporteerd zijn als zij de Weinreb-Sperre niet hadden verkregen. Een Sperre waarvoor niemand bij mijn weten ooit meer dan f 100 heeft betaald, terwijl voor de tweede inschrijving te Westerbork geen geld geëist werd.' Zij legt verder uit dat men van dit uitstel kon proberen gebruik te maken zich van een andere Sperre, of van dooppapieren te voorzien, of dat men een baantje kon bemachtigen, waardoor men op 'onmisbaarheid' gesperd kon worden. 'Tenslotte was alles een hazardspel: niemand kon gissen welke Sperren of andere mogelijkheid het het langst zou houden. Successievelijk heeft men alles zien wegglijden: de Joden van Hongaarse nationaliteit, de Joden van Turkse nationaliteit, degenen, die de nationaliteit van een Zuid-Amerikaanschen staat gekocht hadden, de leden van het Portugeesch-Israel. Kerkgenootschap, die heel lang vrij waren en die, toen zij nauwelijks in Westerbork waren aangekomen, naar Theresienstadt werden gestuurd, vanwaar bijna allen gedeporteerd zijn, enz. enz.' Met verschillende anderen zegt zij ook dat zij gelooft dat Weinreb geprobeerd heeft met zijn Sperre te rekken tot aan de bevrijding, en dat men hem, als de oorlog maar eerder beëindigd was geweest, geëerd zou hebben voor dezelfde actie waar het gerechtshof nu zo min over denkt. 

            Na de oorlog telde alleen nog maar het 'behouden' gebleven zijn, waarmee men bedoelde het bereiken van de eindstreep op 5 mei 1945. Tijdens de oorlog echter telde men elke dag en elke week. Het is vreemd hoe men na de oorlog vergeten leek wat een verschil het maakte om in 1941 al van huis gehaald te zijn en van vrouw en kinderen beroofd, i.p.v. pas in 1943. Iets van de bescheidenheid, waarmee men dankbaar kan zijn voor, in onze ogen, 'kleine' geschenken, blijkt uit de eerste zin van de verklaring van Esther Markus-Blok, Tel Aviv: 'Bij deze verklaar ik dat de actie van den Heer Weinreb mijn vader enige maanden van deportatie heeft gevrijwaard.  

            Het is mij voorts bekend, dat personen, die geen middelen bezaten, door den Heer F. Weinreb kosteloos op zijn lijst zijn opgenomen, o.a. de kleine kinderen van mijn familie, Nusja Zuchersmann, Hoefkade, Den Haag, Jacque en Doddy Poons die er helaas niet meer zijn.'   

            'Jammer genoeg is mijn gehele karthoteek in Bergen-Belsen verloren gegaan,' schrijft H. Birnbaum, leider van het 'weeshuis' te Westerbork, maar ik vergeet het nooit, hoe toen door toedoen van de Heer Weinreb een heele groep van op transport gestelde kinderen van de transportlijst geschrapt werden en dus toen niet op transport moesten.'   

            H. van Leeuwen (New York, voorheen Rotterdam), verklaart: 'Weinreb heeft veel meer gedaan dan hij beloofd heeft: hij heeft als de mensen opgepakt werden en in Westerbork kwamen, hen daar een half jaar weten te beschermen tegen doorzending naar Auschwitz. Nadat ik zes maanden in de gevangenis in Amsterdam had gezeten, werd ik in sept. '43 in Westerbork in de strafbarak geplaatst. Weer was het Weinreb, die toen 1500 personen in Westerbork sperde, waaronder ikzelf, den heer S. Becker, de familie Heller, Flora Pfeiffer en nog vele anderen, die allen in de strafbarak geplaatst waren en anders onvoorwaardelijk doorgestuurd zouden zijn geworden.'   

            Heeft Weinreb de mensen in Westerbork met zijn Sperre valse hoop gegeven? Waarschijnlijk wel. Iedereen wist weliswaar uit ervaring dat Duitse beloften niet te vertrouwen waren en elke Sperre de kans liep te 'platzen', maar toch, men klampte zich aan elke strohalm vast, men kon zonder hoop niet leven. Heeft hij ze echter bewust een zekerheid voorgespiegeld, die niet bestond? Integendeel, Weinreb heeft alles gedaan wat in zijn vermogen lag, ten eerste om zoveel mogelijk mensen uitstel van deportatie te geven, en ten tweede om hen aan te zetten toch vooral vastere grond onder de voeten te zoeken. Een greep uit de getuigenverklaringen:  

            J. Rosenzweig (Scheveningen): 'Toen ik hem in Westerbork vroeg of ik mij en mijn gezin op zijn tweede lijst zou inschrijven, heeft hij mij dringend geadviseerd bij de Palestina-lijst te blijven.  

            A. Schuster (thans opperrabijn te A'dam): 'In ieder geval hebt u mij uw lijst ontraden met als motivering 'je weet nooit wat de Duitsers zullen doen, vandaag erkennen zij het, morgen trekken zij het in' en daarvoor ben ik u nog steeds erkentelijk.'  

            L. Wijler (Rotterdam): 'Steeds als ik er met Weinreb over sprak, was zijn antwoord. 'U weet hoe weinig de Duitsers te vertrouwen zijn. Iemand die andere mogelijkheden heeft, moet die niet voor mijn mogelijkheid laten schieten.'  

            Mevr. E. Stiel: 'De heer Weinreb heeft mijn man de raad gegeven om zich van nog een Sperre te voorzien, buiten die van zijn lijst. Hij heeft mijn man toen ook geld ervoor gegeven.'    

            Drs. J. E. Vleeschhouwer: 'Wie op andere wijze meent zich te kunnen redden, mag dit onder geen beding laten' werd uit zijn naam uitentena meegedeeld.'    

            H. Weinrieb (Amsterdam, geen familie): 'Toen de heer Weinreb in nov. '43 naar Westerbork kwam, verzocht ik hem om mij en mijn vrouw op zijn lijst te plaatsen. Wat de heer Weinreb afwees, omdat ik als 'Braziliaan' de Sperre niet nodig had. Nadat ik hem echter de waarheid omtrent mijn Braziliaanse papieren verteld had, verzekerde hij mij van een plaats op de lijst. Ik heb behalve de heer Weinreb geen een persoon van de onechtheid van mijn Braziliaanse papieren verteld en ik heb door mijn openhartigheid jegens hem nooit het minste ongemak ondervonden.'     

            En passant noemen veel getuigen ook nog andere diensten die de heer Weinreb aan hen verleend heeft, zoals het verschaffen van levensmiddelen, sigaretten en geld in Westerbork, en het bezorgen van post naar Westerbork. Ik noem slechts, mr. I. E. Hes, en de arts, S. Simons, beiden te Den Haag, die dank zij de Barneveldlijst behouden gebleven zijn.  

            Volledigheid beoogt deze korte samenvatting van het enorme getuigenmateriaal niet te geven, alleen al een lijst van de namen van mensen die verklaren aan Weinrebs Sperre hun behoud te danken te hebben, zou ettelijke pagina's vullen. Steeds weer bekroop mij bij het lezen van deze verklaringen de gedachte: een S.S.er, die slechts één, of twee van dergelijke verklaringen te zijner verdediging had kunnen tonen, zou er met een zeer milde straf vanaf gekomen zijn. Alleen Weinreb zag zijn angst en zijn afjakkering, zijn gevangenisstraf en zijn mishandeling gedurende de oorlog, beloond met een veroordeling tot zes jaar gevangenisstraf na de oorlog.  

            Toch hebben lang niet allen die van Weinrebs actie konden profiteren, na de oorlog voor hem kunnen of willen getuigen. Zij konden het niet voor zover zij tenslotte toch de 'eindstreep' niet haalden en zij wilden het, soms, niet omdat zij geïntimideerd raakten. Ik volsta met één voorbeeld, een brief van de heer I van der Ster, Weesperstraat 46, Amsterdam, gericht aan het Weinreb Comité, nadat dit, op 30 Juli 1948 zijn oproep in het N.I.W. had geplaatst:  

            'Hoewel ik oorspronkelijk toen het proces tegen Freek Weinreb begon voor hem had willen getuigen, heb ik mij door de beschuldigingen in de pers, en door gesprekken met diverse personen, die zich bedrogen voelden, zo laten beïnvloeden, dat ik later niet meer durfde me ermee te bemoeien. Dit is een zeer ernstige tekortkoming mijnerzijds geweest en ik zocht reeds gedurende de laatste 14 dagen naar een oplossing. Ik ben dan ook heel erg dankbaar dat ik die kans nu krijg. Geen moeite zal me meer teveel zijn om mede te helpen de kwestie Weinreb in het licht te plaatsen waarin het hoort, n.l. in het licht van recht, onschuld en opofferende naastenliefde.'   

 

Vanaf het moment waarop het verschijnen van deze memoires in de pers aangekondigd werd, heeft de laster om Weinreb een nieuw hausse gekregen. Daarbij doet zich het eigenaardige verschijnsel voor dat lasterlijke geruchten over Weinrebs optreden in de oorlog niet alleen verspreid worden door de oude beschuldigers (Van Dam, Rakower c.s.), maar soms door mensen, die ruim 20 jaar geleden in heel andere zin over hem getuigden. Dat zij dit gedaan hebben zijn zij vergeten, of misschien rekenen zij er alleen maar op dat hun verklaringen onachterhaalbaar zijn geworden. Zij volstaan in elk geval met te verklaren dat zij thans hun 'zwijgen verbreken' en eindelijk zeggen willen wat zij al zo lang uit eigen ervaring van Weinreb weten. Het heeft ons keer op keer verbaasd als wij de namen van deze invloedrijke roddelaars na enig zoeken tegenkwamen in het dossier, - onder de getuigen à decharge. Maar als hun verklaring inderdaad onvindbaar geworden was, dan zou er niets meer over zijn waarmee aangetoond kan worden dat hun uitlating op zijn minst tegenstrijdig is aan een eerdere.  

            Het geval Staszewski, dat behandeld werd in het vorige stuk, is één van de frappantste, maar het staat niet alleen. Er zijn nog een paar van dergelijke gevallen, waarvan ik er hier slechts één wil signaleren. Mr. I.E. Hes, te 's-Gravenhage, die in augustus 1969 een kort geding verloor, dat Weinreb tegen zijn cliënte, mevrouw Kwakkelstein, aangespannen had, heeft gedurende de oorlog persoonlijke ervaringen gehad met Weinreb, hij stond namelijk op zijn lijst. Aan derden vertelt hij thans met grote pertinentie, dat hij zou kunnen bewijzen, dat Weinreb een verrader was, een onzedelijk optredend man bovendien, wiens oplichterij met de lijsten hij, Hes, al in de herfst van 1943 ontdekt had. Mr. I.E. Hes is in Den Haag een invloedrijk man, en invloedrijke mannen hebben het middel van de openbare verklaring niet nodig, zij laten alleen hier en daar een woord vallen in het oor van andere invloedrijke mannen, dat hun voor die gelegenheid even geleend wordt Zij kunnen met suggesties volstaan. De sfeer om Weinreb wordt verpest door de suggesties van gewichtig kijkende lieden die 'er meer van weten'. Mr. A. de Haas kreeg in '48 al met hetzelfde euvel te kampen, ook hem werd door de procureur-fiscaal te verstaan gegeven dat er 'eigenlijk meer is, veel meer', maar ondanks zijn protest tegen deze ongebruikelijke manier van vervolgen, waardoor de verdediging immers van tevoren reeds onmogelijk wordt, kreeg hij nooit nadere toelichting, omtrent dat 'meer' en de eventuele bewijzen waarop het mocht rusten.   

            Het is daarom nodig hard te zijn en mr. I.E. Hes Bzn te herinneren aan de brief die hij op 13 mei 1947, van de Koninginnegracht 1c te Den Haag, aan mr. C. Smit, zijn 'Geachte Confrère,' en raadsman van Weinreb, stuurde. De brief telt 5 pagina's en behelst over Weinreb niets, maar dan ook niets dan goeds. Wel is het typisch de brief van een man, die zich enigszins pompeus tot een 'confrère' richt. Bevestigd wordt wat Weinreb op p. 1801 van zijn memoires schrijft. Weinreb bracht 'vertrouwelijke mededelingen' van Hes aan zijn vrouw te Westerbork over, hij heeft 'hiervoor geen enkele beloning gevraagd', een geste die de heer Hes 'zeer gewaardeerd' heeft. Meer dan f 100 had Hes voor zijn plaatsing op de lijst niet hoeven te betalen. Zijn vrouw, die in Westerbork terechtgekomen was, werd op de tweede Weinreblijst geplaatst en kon via Theresienstadt de oorlog overleven. Er waren daar weliswaar 'herhaaldelijk boze tongen, die geruchten verspreidden doch werkelijke bewijzen voor verraad of dergelijke heb ik tot op heden nimmer gehoord.'  

            Uitvoerig schildert mr. Hes de wegen die hij bewandeld heeft om informaties over Weinreb in te winnen, maar 'omtrent zijn persoon was nergens iets ongunstigs bekend'. Voor hem, Hes, was de Weinreb-lijst overigens slechts een 'supplementaire' bescherming, omdat hij geplaatst was op de lijst Frederiks, 'welke lijst destijds wel als de belangrijkste gold'. Hij en zijn vriend mr. D. Simons waren dan ook van mening 'dat zo de pogingen van de Heer Weinreb al niet zouden slagen, wij persoonlijk niet veel gevaar liepen. Zelf was ik altijd zeer skeptisch gestemd, niet vanwege de persoon van de Heer Weinreb, doch wel met het oog op de instelling van de Duitsers, die tegenover de Joden elke moraal hadden losgelaten'. Niettemin, nadat hem een fotocopie van een schrijven van Generaal Schumann was getoond, had mr. Hes geconcludeerd dat er voor emigratie 'reële mogelijkheden waren'.   

            Invloedrijke Hes was dus in nog invloedrijker Schumann getrapt. Hij eindigt zijn brief met de verzekering dat hij, die 'met alle finesses van de Jodenvervolging van dichtbij te maken (heeft) gehad, en zeer nauwkeurig met allerlei bijzondere omstandigheden op de hoogte was, nimmer enig bewijs van kwade trouw van de Heer Weinreb (heeft) vernomen'. Een fragment uit de zeer positieve verklaring van mr. D. Simons werd hierboven reeds geciteerd.  

            Mr. Hes, die voor zijn Frederiks.lijst met een echte Duitse generaal, 'contact' had, heeft geloofd dat Weinreb een mede-regent was, met eveneens een echte generaal achter zich, hij geloofde dat in mei 1947 nog steeds. De geste van zo iemand had hij dan ook 'zeer gewaardeerd'. Inmiddels zijn hem echter de schellen van de ogen gevallen. Ach, had die von Schumann nu maar echt bestaan, Weinreb zou in de oorlog niet zoveel moed hebben hoeven op te brengen, en na de oorlog de erkenning gekregen hebben, die invloedrijke mannen, die met echte generaals relaties hebben, verdienen.  

            Maar Weinrebs optreden was niet gemachtigd door een generaal, het was 'eigengerechtigd', - niemand had hem de opdracht gegeven een Jood het leven te redden. Zelfs een verzonnen generaal zou hem nog vergeven zijn, als iemand anders, een echte autoriteit, maar de opdracht tot dat verzinnen gegeven had. Als Weinreb na de oorlog had kunnen verklaren dat b.v. een ambtenaar van de regering te Engeland hem, Weinreb, belast had met het redden van mensenlevens d.m.v. een verzonnen generaal, - hij zou voor het uitvoeren van die opdracht bijna net zo beloond zijn als de vooraanstaande man die het plan verzonnen had. Hij zou in de oorlog minder alleen gestaan hebben en na de oorlog niet voor de wolven geworpen zijn. Maar helaas, hij begreep niet dat je gemachtigd moet worden om mensen te proberen te redden, hij dacht dat je het zonder dat ook mocht doen, sterker nog, hij vond dat je het moest doen.  

 

Er zijn ook nu nog mensen, die het feit dat Weinreb na de uitspraak van de Raad geen revisie aanvroeg, aangrijpen als een bewijs van zijn schuld. Ook mr. A. de Haas had Weinreb, onmiddellijk na de uitspraak, gezegd dat hij revisie van het vonnis wilde aanvragen. De mogelijkheden daartoe leken mr. de Haas ruimschoots aanwezig, ook al omdat de hele sfeer rond Weinreb veranderd was, voornamelijk door toedoen van een goed geïnformeerde en langzamerhand buitengewoon verontruste pers.  

            Maar Weinreb weigerde. Hij had geen geld meer om advocaten te bekostigen, hij had integendeel al zeer veel geld (± f 70.000) moeten lenen om zijn proces, plus het onderhoud van zijn gezin, dat in een gemeubileerde woning had moeten leven, te bekostigen. En hij wilde nog maar één ding: zo snel mogelijk zijn vrouw uit de psychiatrische inrichting halen, waarin zij door de spanningen, die het proces opgeroepen had, terecht was gekomen. Zijn achting voor de Nederlandse rechtspraak zal bovendien, in de achter hem liggende 3½ jaar niet dermate gegroeid zijn, dat hij het vooruitzicht van weer een nieuw proces met veel animo onder ogen zag. 

            In plaats van een revisieverzoek diende Weinreb, nadat op 25 oktober het arrest gewezen was, op 28 oktober een verzoek tot strafremissie van een jaar en onmiddellijke invrijheidsstelling in. Bij de troonwisseling immers, was aan alle politieke delinquenten die tot 6 jaar gevangenisstraf waren veroordeeld, een jaar van hun straf geschonken, hetgeen betekende dat zij, zodra tweederde van hun vijf jaar om was, vrijkwamen. Iedereen, ook iedere S.S.er profiteerde van die maatregel, behalve natuurlijk Weinreb, wiens drie jaar en vier maanden al om waren. Hiertegen werd tenslotte in verschillende kranten heftig geprotesteerd.   

            Op 6 december 1948 schreef b.v. Het Parool in een hoofdredactioneel commentaar: 'Men had mogen verwachten, dat op dit verzoek, waarbij dus slechts dat wordt gevraagd, wat aan al Weinrebs lotgenoten wordt toegestaan, gezien de hoogst ernstige gezinsomstandigheden, met de meeste spoed gunstig zou worden beschikt. Maar tot op heden, vijf weken na de inleiding, is er nog in het geheel niet op beschikt. Nog steeds weet Weinreb niet of hem de normale remissie van een jaar wordt verleend en nog altijd is hij dus ook niet voorwaardelijk in vrijheid gesteld!'   

            Het blad wijst op de kritieke situatie van Weinrebs vrouw, en eindigt: 'Dat de minister onverwijld ingrijpe en ter wille van recht en menselijkheid Weinreb de behandeling geve, die zelfs iedere S.S.-er, die zes jaar heeft gekregen, ontvangt: voorwaardelijke invrijheidstelling na drie en een derde jaar. Dat betekent voor Weinreb ONMIDDELLIJK.' Vier dagen later, op 10 december 1948, werd Weinreb uit de gevangenis in Vught overgebracht naar de gevangenis in Den Haag, zonder dat hem daarvoor een verklaring gegeven werd. De volgende ochtend, op zaterdag 11 december, werd hij naar het Ministerie van Buitenlandse Zaken gebracht, waar een ambtenaar hem vertelde dat hij nu vrij gelaten zou worden, en hem verzocht zich 'in de maatschappij in te passen', en zowel het werk van het Weinreb-Comité als de acties in het buitenland (de V.S.) te doen staken. Iets dergelijks werd hem vervolgens nog eens gevraagd op het Ministerie van Justitie. Daarna werd hij naar de gevangenis gebracht, waar hem een papier voorgelegd werd ter tekening en een pakket met zijn spullen, die hij nu mee mocht nemen.  

            Weinreb weigerde te tekenen. Het was Sabbat, hij wilde op zo'n dag niet schrijven en al evenmin een pakket dragen. Toen hij, nadat hem gezegd was dat hij in dat geval tot maandag zou moeten blijven omdat er op zondag niemand was, die zijn handtekening in ontvangst kon nemen, voet bij stuk hield, werd hij tenslotte toch maar, zonder handtekening, vrijgelaten.   

            En hiermee eindigt het verhaal dan voorlopig. Voor het slot zal de rechter moeten zorgen. Op 25 mei 1965 vroeg professor F. Polak aan de toenmalige Minister van Justitie, prof. dr. I. Samkalden, of hij, op grond van het hoofdstuk dat Presser aan Weinreb in Ondergang gewijd had, voldoende termen aanwezig achtte om de procureur-generaal bij de Hoge Raad uit te nodigen herziening van de veroordeling te vorderen. Hierop antwoordde de minister, dat hij die termen, op grond van de door Presser geuite bezwaren, niet in voldoende mate aanwezig achtte. Het is de vurige hoop en tevens de vaste overtuiging van de samenstellers van deze Appendix bij de memoires van F. Weinreb, dat zij thans de Minister van Justitie de gewenste termen verschaft hebben. Laat hij zich echter haasten, opdat niet, tot schande van dit land, gezegd zal worden: Weinrebs eerherstel kwam, maar het kwam posthuum.

                                                                                                             R.R.  

 

 

 

 

Terug naar de inhoudsopgave

 

Copyright © 2024 Academie voor de Hebreeuwse Bijbel en de Hebreeuwse Taal.