ACADEMIE VOOR DE HEBREEUWSE BIJBEL EN DE HEBREEUWSE TAAL

F. Weinreb — Collaboratie en Verzet 1940-1945

Een poging tot ontmythologisering.

 

HET PROCES WEINREB 

 

De bevrijding kwam voor Weinreb, maar zij duurde kort. In het dorpje op de Veluwe, waar bij met zijn gezin ondergedoken was geweest, stelde hij alles in het werk om zo snel mogelijk Den Haag te bereiken en het militair bestuur daar te vertellen wat hij wist. Op zaterdag 2 juni 1945 kwam hij er aan, vond na wat gezoek het goede adres en maakte, omdat de chef al naar huis was, een afspraak voor maandagmorgen.  

            De afspraak ging niet door. Op zondag 3 juni werd Weinreb gearresteerd door de chef van een andere instantie, de dubbelagent Van Breukelen. Er waren enkele beschuldigingen tegen hem ingebracht, o.a. door Wit en Letter. Die zaken moesten worden uitgezocht, en in afwachting van het onderzoek werd Weinreb voorlopig opgesloten. Het onderzoek duurde meer dan drie jaar; de voorlopige opsluiting ook.   

            De tweede etappe van Weinrebs zware weg was begonnen, de tweede ronde van het grote gevecht, waarin hij, niet minder dan in de eerste, al zijn scherpzinnigheid en geestelijke veerkracht nodig zou hebben om niet, met zijn gezin, door een overmacht te worden verpletterd. Van die tweede ronde kan hier alleen het meest noodzakelijke worden vermeld. Om het volle licht te werpen op de onafzienbare verwikkelingen ervan, en op de implicaties van dit relaas voor de naoorlogse Nederlandse samenleving, is een boek nodig dat even lang en grondig is als de oorlogsmemoires zelf. Het materiaal ervoor is aanwezig; wij hopen dat het geschreven zal worden. Maar ook als het er komt zal nog niet gebeurd zijn wat gebeuren moet. Het laatste woord kan alleen komen van de Nederlandse rechter, dezelfde rechter die zich, zoals ik hier in het kort zal aantonen, in deze zaak zo grondig versproken heeft.  

            Op 25 oktober 1948 werd de zaak Weinreb afgesloten met een veroordeling tot zes jaar gevangenisstraf en ontzetting voor het leven uit de beide kiesrechten. Aan het eind van dat jaar werd hij vrijgelaten, nadat er in de Tweede Kamer (door mej. Tendeloo van de P.v.d.A.) was gevraagd waarom juist hij niet profiteerde van de regeling voor straftijdverkorting, die voor alle andere gedetineerden gold. Deze cijfers over vonnis en straf geven echter nauwelijks een indruk van de werkelijke straf, die Nederland aan Weinreb heeft opgelegd voor zijn oorlogsdaden.  

            Weinreb is mishandeld en zijn leven is in onmiddellijk gevaar geweest in de eerste dagen na zijn gevangenneming, toen hij in handen was van een man, die reden had zijn onthullingen te vrezen. Later, toen Van Breukelen ontmaskerd was, gebeurden zulke dingen niet meer, maar dat wil niet zeggen dat alles nu normaal werd. Weinreb moest smeken om eindelijk gehoord te worden; pas in oktober '45 kreeg hij de gelegenheid zijn ingewikkelde verhaal op schrift te stellen voor de instantie die zijn zaak onderzocht, een dik rapport dat prompt zoekraakte, zodat hij het maanden later helemaal opnieuw moest maken; pas in februari '46 kon hij zijn raadsman, mr. dr. C. Smit (aan wie, in 1948, nog mr. A. de Haas, uit Utrecht, toegevoegd werd) inlichten; pas in mei 1946, bijna een jaar na zijn arrestatie, werd hij voorde eerste maal gehoord in zijn eigen zaak; pas in mei '47, na twee jaar voorlopige hechtenis, stond hij voor het eerst voor de rechter. Bij het onderzoek stapelde de ene aantoonbare onregelmatigheid zich op de andere. En gedurende al die slopende maanden en jaren verkeerde hij in het gezelschap van medegevangenen, die voor het grootste deel landverraders, collaborateurs en antisemieten waren. Ook zijn tegenspelers en aartsvijanden van Windekind waren daarbij en verheugden zich over zijn ongeluk. 

            Wat betekende dat voor Weinreb? Iets ervan wordt duidelijk door de volgende passage uit een verslag, dat hij ongeveer een jaar na zijn gevangenneming aan zijn raadsman schreef.  

            'Ik weet niet of men dat nog beseft, wat dat betekent, een prooi van de S.D. te zijn. Ik heb het meer dan de meeste Nederlanders ondervonden. En nu ondervind ik het nog, nog dagelijks. Ik voel mij nog in de greep van Scheef, van Koch, en zij laten mij dat bij iedere gelegenheid weer merken. Vroeger kon men nog onderduiken... nu ben ik hier helemaal paria. De S.D.ers en de N.S.B.ers honen mij, zijn over het algemeen geen haar beter geworden en vinden nog zelfs goedkeuring bij een deel van de bewaking. Anderen gelukkig, vooral de ouderen van de bewakers, zijn anders. Iedereen weet echter te vertellen, dat ik honderden Joden heb verraden, o.a. mijn eigen familie. Ik hoor de verhalen over mij, overal om mij heen. Zelfs de adjunct-commandant verspreidt deze verhalen. Ik hoor de consignes, naast mij zit ook een S.D.er: 'Als ze je over Weinreb vragen, dan goed drukken, dat vinden ze goed, en hij heeft Han (d.i. Scheef) verraden.' Met allerlei kleinigheden word ik getergd, omdat alles om mij heen N.S.B., S.S. of S.D. is. Het haarknippen b.v. is een probleem op zichzelf en ik loop geregeld met lange lokken omdat de chef-kapper (natuurlijk ook N.S.B. of S.S.) het eenvoudig vertikt om mij te laten knippen. Hij zegt wel niet dat hij dat niet doet omdat ik Jood ben, maar hij heeft altijd smoesjes en achter mijn rug hoor ik dan giechelen. Als ik er een bewaker attent op maak, dan zegt hij dat ik me aan de kapper heb te houden, omdat die bewaker ook al geen cent beter is en de kapper wel door heeft en achter mijn rug ook grinnikt. Totdat er toevallig eens een 'goede' bewaker bij is, bij wie ik dan appelleren kan en die dan ook zorgt dat ik geknipt word.  

            Zo is elke kleinigheid hier voor mij een probleem. Als ik de commandant te spreken vraag, dan ontvang ik eenvoudig geen antwoord. Ik heb het wel al twintig keer geprobeerd; steeds tevergeefs. Een ander krijgt na een of twee dagen gehoor. Ik nooit.. Hoe vaak ben ik hier niet gefouilleerd, zijn mijn papieren hopeloos door elkaar gegooid en voor een deel ook verdwenen. En nog nooit is er bij mij iets ongerechtigs gevonden. Terwijl de S.S. de familiefoto's terugkrijgt, werden speciaal van mij, de foto's van mijn vrouw en kinderen afgenomen. Iedere S.S.-man en S.D.er krijgt op verlangen onmiddellijk een bijbel, mij wordt de mijne ontnomen. 

            Enfin, ik kan zo nog wel doorgaan; het zijn kleinigheden, maar ze bepalen het leven hier. Ik heb geleerd niet erover te klagen, want ik krijg toch ongelijk of geen gehoor. Ik wacht dus maar rustig af, in de hoop dat ik tenslotte toch nog eens uit deze sfeer van nationaal-socialisme en corrupt gedoe bevrijd word.'  

            Dit alles was de eerste bijkomende straf voor Weinreb, maar het was niet de ergste. Voor zijn omgeving kon hij zich afsluiten, de eindeloze doolhof van zijn zaak prikkelde zijn vechtlust. Waar hij zich ernstiger zorgen over maakte en waar hij niets aan kon doen, was de toestand van zijn gezin. Zijn kinderen waren her en der ondergebracht. Het jongste was kort na de bevrijding geboren, onder moeilijke omstandigheden, juist in de periode dat Weinreb was gearresteerd en geen kans kreeg zijn vrouw daarover te schrijven. Mevrouw Weinreb kon, na de spanningen van de oorlog, die nieuwe, onverwachte en onbegrijpelijke verschrikking niet meer verwerken. Ze ging zienderogen achteruit en dreigde geheel in te storten.  

            Op 4 december 1947 schreef mr. C Smit een brief aan de Minister van Justitie, waarin hij met klemmende argumenten op voorwaardelijke invrijheidsstelling aandrong. Hij wees op de toestand van mevrouw Weinreb en van het gezin, op het feit dat het Bijzonder Gerechtshof Weinreb toen juist had veroordeeld tot een straf waarvan hij reeds meer dan tweederde had uitgezeten en motiveerde tenslotte waarom hij zich met dit verzoek rechtstreeks tot de minister wendde:   

            'Afhandeling van Weinrebs verzoek langs den gewonen weg der betrokken instanties doet hem vrezen dat hij opnieuw slachtoffer zal worden van diverse machinaties, zoals die zich in de afgelopen 2½ jaar zonder onderbreking hebben voorgedaan. Om een voorbeeld te noemen: toen mevr. Weinreb voor circa een jaar een gevaarlijke zenuwcrisis doormaakte en de zenuwarts schriftelijk verklaarde het zeer gewenst te achten dat zij, om over het gevaarlijkste punt heen te komen, een extra-bezoek bij haar man zou kunnen brengen, bleef dit verzoek van de zijde der betrokken afdeling van het D.G.B.R. volledig onbeantwoord, hetgeen bijna noodlottige gevolgen en in elk geval een inzinking van enige maanden heeft meegebracht. Tegelijkertijd kregen beruchte S.D.ers, wier vrouwen niets mankeerden, driemaal per week urenlang bezoek of mochten zelfs hun familie thuis bezoeken, met goedvinden van dezelfde instantie. Kortom, de ondervinding heeft aangetoond, dat er zich in zijn zaak tegenkrachten doen gelden, zo dikwijls het zich laat aanzien dat Weinreb een kans maakte weer vrij te komen of een gunst te verkrijgen.'   

            Het verzoek werd niet ingewilligd, evenmin als alle andere verzoeken, van Weinreb of van zijn vrienden, die ten doel hadden de strijd te verlichten die mevrouw Weinreb in die jaren te voeren had. Op 26 januari 1948 schrijft Weinreb aan zijn raadsman: 'Vrijdag jl. ging een Leids politie-inspecteur die al sedert mei '45 gedetineerd is en nog niet is voor geweest, en die beschuldigd werd van reeksen arrestaties met dodelijk gevolg, zonder meer naar huis, omdat de huisarts van zijn vrouw een attest had opgezonden, waarin meegedeeld werd dat die vrouw erg leed onder de langdurige afwezigheid van haar man en zich daardoor niet goed voelde. Volgens zijn eigen mededeling is die vrouw inderdaad ziek, doch bij lange na niet in de toestand waarin mijn vrouw verkeert. Zij heeft ook niet 4 kinderen te verzorgen. Ik gun hem zijn vrijlating van harte, doch wijs er wel op, dat hij nog niet eens berecht is en toch al naar huis kan gaan. Zulke gevallen komen steeds voor en ik ben de enige die een dergelijke wrede behandeling moet meemaken.'  

            Mevrouw Weinreb heeft het gehaald, het gezin werd herenigd, maar dat is zeker niet te danken geweest aan de houding van de autoriteiten toen de nood hoog was. De moeilijkheden zelf waren misschien, de omstandigheden in aanmerking genomen, niet te vermijden geweest, maar deze houding heeft ze nodeloos verergerd en kan niet anders worden beschouwd, dan als een bijkomende straf. De tweede.  

            De derde bijkomende straf werd opgelegd en ten uitvoer gebracht door een belangrijk deel van de Nederlandse pers. Kort voor de eerste rechtszitting, in mei 1947, verschenen allerwegen groot opgemaakte artikelen met koppen als: Weinreb, handelaar des doods; Honderden Joden in de dood gedreven; Duizenden Joden naar de gaskamers geleid; Weinreb verried zijn eigen volk. De verschrikkelijkste misdrijven werden daarin opgesomd, soms als feiten zonder meer, soms met een vage verwijzing naar de tenlastelegging. De algemene strekking van die artikelen echter, en de meest sensationele passages erin, waren zo absurd en aantoonbaar onjuist, dat ze in geen enkele dagvaarding, laat staan in een uitspraak tegen Weinreb, voorkwamen. 

            Wie in de loop van het jaar 1948 de moeite nam de opeenvolgende sententies en de uitvoerige, kritische analyses ervan in bladen als het Nieuw Israëlitisch Weekblad, De Linie en Het Vrije Volk zorgvuldig te bestuderen, kon deze laster schouderophalend naast zich neerleggen. Maar hoevelen deden die moeite? Het grote publiek herinnerde zich de krantekoppen, constateerde de veroordeling en concludeerde dat Weinreb één van de meest verdorven verraders moest zijn die Nederland in de oorlog had opgeleverd.  

            Dit betekende dat Weinrebs straf nog lang niet was afgelopen toen hij eind 1948 uit de gevangenis ontslagen werd. De kwade geruchten over misdaden waarvoor hij nooit veroordeeld was, doken op achter zijn rug, waar hij ook ging om zich een nieuw bestaan te bouwen. Tot in Indonesië en Turkije reikten de anonieme brieven en de vertrouwelijke mededelingen aan iedereen met wie Weinreb persoonlijke of zakelijke relaties aanknoopte. Hij was een man geworden van drukbesproken gedrag; zijn sinistere reputatie maakte hem praktisch vogelvrij voor iedereen die hem, om welke reden ook, vijandig gezind was. Daar waren mensen bij, die vreesden voor wat Weinreb over hen zou kunnen vertellen, maar er waren er nog meer, die het hem tot op de dag van vandaag niet kunnen vergeven, dat hij hen er met zijn generaal in had doen vliegen. Natuurlijk waren er ook velen die hem vertrouwden, oude en nieuwe vrienden, maar haat en wantrouwen, die bij voorkeur in het verborgene opereren, zijn in het schaduwgebied van geruchten nu eenmaal effectiever dan vertrouwen en vriendschap. Steeds weer werd Weinreb door zijn maatschappelijke kwetsbaarheid in telkens nieuwe moeilijkheden gebracht, tot vandaag toe.  

            Misschien had Weinreb verlichting kunnen krijgen van deze zwaarste van alle bijkomende straffen, als hij de rest van zijn leven in nauwgezette onopvallendheid had gesleten. Hij bleef echter zichzelf trouw. Zijn levensbeschouwing, die hem toch al stempelde tot lid van een kleine, weinig geachte en opvallend van het algemeen patroon afwijkende groep, evolueerde steeds verder in een persoonlijke richting, zodat zelfs de beschermende steun van zijn geloofsgenoten voor een deel in wantrouwen en openlijke vijandschap verkeerde.  

            In zijn manier van leven bleef hij bovendien consequent zijn opvattingen in toepassing brengen. Hij hielp mensen om niet, in een mate en op een wijze die, ook bij de mensen die er dankbaar van profiteerden, verwondering wekte, veelal bevreemding, niet zelden ook wantrouwen. Hij bleef bovendien bij zijn standpunt dat men mensen helpen moet zonder aanzien des persoons, en hij meed daarom niet het contact met mensen van wie hij weten kon dat ze vatbaar zouden zijn voor de geruchtenstroom die hem omgaf. 

            Mede door deze onvoorzichtigheid - als men het zo noemen wil - ebde de geruchtenstroom rond Weinreb niet weg, maar nam hij nog toe in omvang en kwaadaardigheid. Zelfs de passage over Weinreb in Pressers Ondergang, bedoeld als een rehabilitatie en door velen ook zo opgevat, werd door enkelen gelezen als een bewijs van Weinrebs verraderlijkheid, en gaf zo, hoe vreemd het ook klinkt, mede aanleiding tot een nieuwe keten van verdenkingen en verdachtmakingen. Hun oorsprong lag bij dezelfde figuren, die Weinreb van verraad beschuldigd hadden tussen '45 en '48, en wier verklaringen destijds onderzocht en ondeugdelijk bevonden waren. Nu richtten zij zich opnieuw, meestal mondeling of per brief, een enkele maal echter ook met een ingezonden brief naar een weekblad, tot een publiek dat van de achtergrond niets wist. En toen Weinreb deze zomer zelf in de openbaarheid trad met het eerste deel van deze memoires, bereikte de campagne tegen hem een nieuw hoogtepunt. En weer dreigt het gevaar dat het eerherstel van Weinreb, dat bevestigd leek te worden door alle serieuze besprekingen van zijn boek, te niet zal worden gedaan door wilde en vage beschuldigingen, die hem voor het oog van een op sensatie beluste wereld terug willen duwen in een moeras van onnoembare verdenkingen.   

            Dit alles was en is de straf voor een man, die zich voorbeeldig heeft gedragen en aan wie nooit enige straf had mogen worden opgelegd. Tijdens Weinrebs proces kwam vast te staan dat hij velen het leven heeft gered, en dat hij alles op het spel heeft gezet om nog meer mensen te redden. Niettemin werd hij veroordeeld, omdat men hem de dood aanrekende van de mensen voor wie zijn hulp niet toereikend bleek te zijn. Er kwam vast te staan dat hij het geld dat hij ontving, gebruikte voor hulp aan onderduikers en voor losgeld aan de S.D. voor het leven van anderen; niettemin werd hij veroordeeld omdat hij (net zo min als enige andere illegale organisatie) niet bewijzen kon dat hij van dit geld niets, maar dan ook niets ten eigen bate had gebruikt. Er werd vastgesteld dat hij zich lange tijd in de wurggreep had bevonden van de S.D., een greep die talloze moedige en karaktervaste mensen heeft doen bezwijken, zodat ze alles vertelden wat ze wisten met noodlottige gevolgen voor anderen, zonder dat de rechter zich na de oorlog geroepen voelde zijn straf te voegen bij hun eigen gevoel van schuld; niettemin werd Weinreb veroordeeld, omdat men op onbegrijpelijk lichtvaardige gronden, bewezen achtte dat hij de S.D. dingen had verteld, die anderen in gevaar brachten, maar die aan niemand meer dan een paar maanden gevangenisstraf hebben gekost.  

            Verdiept men zich in het overstelpende feitenmateriaal dat in de zaak Weinreb ter beschikking staat, dan groeit bij elke stap de overtuiging dat Weinreb vrijuit gaat, dat zijn relaas de volle waarheid bevat, dat hij de grootste bewondering verdient, ‑ en dat Nederland een monsterlijk onrecht aan hem heeft begaan. Dat Weinreb de dank van dit land heeft overleefd, dat hij er niet door is gebroken, dat hij zelfs de veerkracht heeft gevonden zijn memoires te schrijven zonder verbittering, is een wonder, even groot als zijn behoud in de oorlog.   

 

Hoe heeft het kunnen gebeuren? Hoe is het mogelijk dat na jarenlang vooronderzoek, na vier zittingen van twee rechtbanken met te goeder naam bekend staande rechters, iemand veroordeeld wordt van wie men nog na zoveel jaren, aan de hand van reeds toen beschikbare gegevens, kan vaststellen dat hij onschuldig was? Moet men, om dat te geloven, niet aannemen dat er een wijdvertakt en boosaardig komplot van hooggeplaatsten heeft bestaan om Weinreb ten verderve te voeren?  

            Een dergelijke romantisch.paranoïde visie op onze samenleving is niet nodig, en even onwerkelijk als de idyllische kijk op ons knusse land, die er de tegenhanger van is. De werkelijkheid is banaler en misschien wel verschrikkelijker. Zij leert dat in elke samenleving, en zeker in een samenleving die bezig is zich van een diepe schok te herstellen, een uitzonderlijk mens gemakkelijk tussen de wielen kan komen van een traag en onaandoenlijk maatschappelijk apparaat, als de omstandigheden geholpen worden - en wanneer gebeurt dat niet - door de kortzichtigheid en het onbegrip van velen, de verdorvenheid van enkelen en de onverschilligheid van de grote massa. De geschiedenis van het onderzoek en het proces tegen Weinreb is een aaneenschakeling van begrijpelijke, vaak al te begrijpelijke menselijke zwakheden, die tezamen een onmenselijke keten vormen. 

 

HET ONDERZOEK  

 

            Weinreb wist, toen hij begin juni 1945 naar Den Haag ging om zijn verhaal te vertellen, dat hij moeilijkheden kon verwachten. De S.D. had na zijn onderduiken alles gedaan om hem als verrader af te schilderen, in de hoop dat de illegaliteit hem zou uitleveren of zelf onschadelijk zou maken. Voor de mannen van Windekind was Weinreb een levensgevaarlijke getuige: hij had hen van nabij aan het werk gezien, hij kende hun bedoelingen met de trein en de diamanten, hij was erachtergekomen dat zij op de hoogte waren van de werkelijke betekenis van Auschwitz. 

            Weliswaar verwachtte Weinreb - ten onrechte, zoals later bleek, - dat er naar hun verhalen nu niet meer serieus geluisterd zou worden, maar van de lastercampagne van het afgelopen jaar kon allicht iets zijn blijven hangen. Bovendien was er het Mauretania-dossier, en waren er de onvrijwillige kijkjes achter de schermen van de schaduwwereld van 'inlichtingendiensten' en 'Normandië' - zaken die hem de vijandschap bezorgd moesten hebben van lieden die ook nu, in de chaotische eerste maanden na de oorlog, nog gevaarlijk konden zijn. Hij kende de mensen die zich tegenover de Duitsers hadden proberen te redden door hem te beschuldigen, en hij had nauwelijks reden om aan te nemen dat ze deze keer niet hetzelfde zouden doen, door hem te belasten met hun eigen falen. Hij wist van de geruchten over zijn celspionage, waarvan de gevangenis in Scheveningen, tijdens zijn verblijf daar, had gegonsd. Hij begreep dat de verhalen over verdiensten voor de Duitse economie en oplichting van goede generaals, die hij tijdens de oorlog niet had kunnen tegenspreken en soms zelfs had moeten aanmoedigen, niet in één klap uit de wereld zouden zijn. Hij kon verwachten dat velen die bij had proberen te helpen, vooral de gewichtige lieden van het 'treincomité', achteraf heel verontwaardigd zouden zijn omdat hij hen bij de neus had genomen, en hen, de nuchtere realisten en legalisten, onvrijwillig had laten meespelen in zijn fantastische oplichtersspel. In Westerbork had hij al ingezien dat de houding, die velen tegen hem innamen, sterk ambivalent was: enerzijds dankbaarheid en bewondering, anderzijds wantrouwen omdat hij, als Jood, blijkbaar zo bevoorrecht was dat hij kón helpen. Tot dusver had hij voornamelijk de dankbaarheid gemerkt, maar nu het levensgevaar geweken was, was het te verwachten dat bij sommigen het wantrouwen de overhand zou nemen. Er was, op het eerste gezicht, tenslotte reden genoeg voor: de ogenschijnlijk hartelijke omgang met S.D.-ers, het lopen zonder ster, de reizen naar België, het vrijkomen van zijn gezin, de wonderbaarlijke ontsnapping.    

            Alles bij elkaar was er meer dan genoeg om een bedenkelijke schijn tegen Weinreb te wekken, en daar kwam nog bij dat de waarheid in zijn geval van een bepaald onalledaagse ingewikkeldheid was. Weinreb leed onder al die verdenkingen, zijn behoefte om de wereld eindelijk te vertellen hoe het werkelijk in elkaar zat, brandde in hem. Hij hoopte en verwachtte dat de innerlijke samenhang van zijn relaas en een onafhankelijke toetsing van zijn mededelingen, spoedig alle twijfel zou laten verdwijnen. Degenen die door hem geholpen waren zouden zijn 'bedrog' dan wel gauw in zijn juiste licht zien, en de lieden, die zouden proberen ten koste van hem hun eigen huid te redden, zouden hun beschuldigingen spoedig inslikken.   

            Misschien zou het zo ook gegaan zijn, als Weinreb in Den Haag meteen iemand had gevonden, die serieus naar hem wilde luisteren. In plaats daarvan viel hij in handen van Van Breukelen en verdween daardoor maandenlang in de naamloze zee van gedetineerden. Om te begrijpen hoe dat mogelijk was en wat de gevolgen ervan waren, moeten we even herinneren aan de algemene toestand van die dagen.  

 

Duizenden en nogeens duizenden Nederlanders waren opgepakt op verdenking van landverraad en collaboratie en ondergebracht in kampen: zware gevallen, lichte gevallen en twijfelachtige gevallen. Voor de bevrijding was er gemompeld van Bijltjesdag, een groot bloedig volksgericht, dat in één klap met heel 'fout' Nederland zou afrekenen. Dat ging gelukkig niet door; er zouden ongetwijfeld de verschrikkelijkste dingen zijn gebeurd. De echte, doortrapte verraders zouden slechts bij uitzondering zijn gegrepen. Ze hadden de nederlaag al jaren zien aankomen, ze hadden alle kans gehad om hun sporen wat uit te wissen, en ze zouden ongetwijfeld in de voorste rijen met de bijl hebben gezwaaid. Hún slachtoffers zouden in de eerste plaats de echte illegalen zijn geweest, die in het verborgene werkten en dus niet als zodanig bekend stonden, die vaak zelfs de dekmantel van goede relaties met de Duitsers hadden gebruikt.  

            In plaats van Bijltjesdag kwam de Bijzondere Rechtspleging: alles zou in goede orde worden uitgezocht en berecht. Dat besluit was gemakkelijk genomen, maar de uitvoering ervan was een gigantische taak. De jungle van de oorlog had een onontwarbaar kluwen achtergelaten van zwakte, heldendom, list, verraad, verdenking en tegenbeschuldiging. In die chaos moesten tienduizenden aangiften worden onderzocht, en moest van ieder van een onafzienbare stroom van verdachten de individuele schuld worden vastgesteld. Om nog maar niet te spreken van de talloze verraadgevallen, waarvan geen aangifte binnenkwam, omdat niemand wist wie de verrader was geweest en er niemand meer in leven was, die hem noemen kon. Deze taak nu moest worden uitgevoerd door een apparaat van politie en justitie, dat door zijn efficiënte dienstbaarheid aan de bezetter ernstig was besmet, aangevuld met nieuwbakken rechercheurs zonder enige ervaring, die onverhoeds voor de meest ingewikkelde politietaak uit de Nederlandse geschiedenis kwamen te staan. Een apparaat dat gedurende de bezetting faliekant gefaald had, kreeg, na zich gezuiverd te hebben van zijn meest in het oog lopende collaborateurs, het recht gegevens te verzamelen en een oordeel uit te spreken over anderen, die gefaald hadden. Het had, de omstandigheden in aanmerking genomen, waarschijnlijk niet anders gekund, maar dat is geen reden de ogen te sluiten voor het feit zelf. 

            Veel bleef onuitgezocht. Er vond, op eerste aanwijzingen, een ruwe schifting plaats tussen ernstige en minder ernstige gevallen: de laatste werden, meestal na lang wachten van de betrokkenen, haastig behandeld en afgedaan. De als ernstig beschouwde gevallen werden grondiger onderzocht, op een manier die lang niet altijd vrij was van onregelmatigheden, en waarbij weinig terechtkwam van het adagium dat een verdachte niet als schuldig mag worden behandeld voor hij is veroordeeld.  

            Zo moest ook Weinreb wachten op zijn beurt. Terwijl hij wachtte, kwamen, omdat hij gevangen zat en men dit als een bewijs van zijn schuld zag, de beschuldigingen en geruchten binnen en stapelden zich op tot een indrukwekkend dossier. De rechercheurs die dat tenslotte te behandelen kregen, moesten wel denken dat ze met een zeer zwaar geval te maken hadden. De verhalen waren zo talrijk en zo gevarieerd dat ze moeilijk allemaal verzonnen konden zijn. Ze waren ook wel vaag, tegenstrijdig en grotendeels van horen zeggen, maar dat zou wel komen omdat Weinreb niet alleen een grootscheepse, maar ook een geraffineerde misdadiger was, die zijn verraad goed had weten te verbergen.  

            Het is niet zo vreemd dat Weinrebs rapport, toen hij het eindelijk mocht schrijven, bij de zo voorbereide rechercheurs met de grootste achterdocht werd ontvangen. Die achterdocht verdween niet toen zij merkten dat zijn lezing door de feiten bevestigd werd en dat de ene aanklacht na de andere als onmogelijk moest worden verworpen, - integendeel, zij werd er eerder groter door. Zij redeneerden dat Weinreb nog geslepener moest zijn dan ze al hadden vermoed. Steeds meer werd hun houding die van een F.B.I.-rechercheur, die een maffiakoning wil vangen: als zijn moorden niet te bewijzen zijn, dan moet hij maar hangen op belastingontduiking, want een moordenaar is hij.  

            Weinreb begon al spoedig te merken in welke geest het onderzoek tegen hem werd gevoerd. Getuigenverklaringen, waarvan hij had aangetoond dat ze niet konden kloppen, werden na zijn verslag gewijzigd zodat het wel kon. Herhaaldelijk kon de verdediging later aantonen dat getuigen, in overleg met één van de rechercheurs die met de zaak-Weinreb belast waren, in tweede instantie hun zo pertinent opgegeven data wijzigden, wat soms een kwestie van een paar dagen was, maar soms ook, als dat zo uitkwam, van maanden. Letter, die niets met het onderzoek te maken had, kreeg Weinrebs opmerkingen over hem te lezen; hij betrad de cel in militair uniform, en maakte duidelijk dat het slecht met Weinreb zou aflopen als hij ze niet introk. Weinrebs klacht over dit ingrijpen werd niet gehoord. De brieven aan zijn raadsman werden geopend; toen hij zich in zo'n brief eens in een naam vergiste, dook zelfs die foute naam prompt op in een nieuwe belastende verklaring. Drie gedetineerden verklaarden op 25 en 26 november 1947 schriftelijk dat in hun aanwezigheid de Nederlandse S.D.er Soldaat verteld had dat hij een valse verklaring over Weinreb had afgelegd, nadat een zekere mej. Stapel hem gezegd had dat de procureur-fiscaal, mr. de Gruyter, bezwarende verklaringen tegen Weinreb op prijs stelde. Soldaat had het advies van deze dame opgevolgd omdat zij bereid en in staat was gunstige verklaringen over S.D.-ers af te leggen, omdat zij zelf tijdens de bezettingsjaren met de S.D. verbindingen had. Het parket liet werkelijk geen middel ongebruikt om de zaak tegen Weinreb rond te krijgen. 

            Toch gebeurde het tijdens het lange vooronderzoek tot tweemaal toe, dat de mist van verdenking voorgoed leek op te trekken en dat men eindelijk zou erkennen dat Weinreb de waarheid had gesproken. Begin juni 1946, na een verhoor door de adjudant van politie Walder, die het onderzoek leidde, en een confrontatie met Holman, die kort daarvoor was gearresteerd en die de belastende verklaringen van de andere S.D.-ers tegensprak, kreeg Weinreb te horen dat men tot de erkenning was gekomen dat hij gelijk had, en dat hij nu wel spoedig zou worden vrijgelaten.   

            Dat gebeurde niet. De adjudant Walder werd van het onderzoek ontheven, een brigadier werd belast met een nieuw onderzoek. Getuigen werden opnieuw gehoord, ook Holman, die inmiddels contact had gekregen met de andere S.D.-ers; nieuw belastend materiaal werd bij het dossier gevoegd.  

            In maart 1947, twee maanden voor de rechtszitting, kwam de openbare aanklager, mr. de Gruyter, na langdurige bestudering van het immense en chaotische dossier, opnieuw tot de conclusie dat Weinreb geen verraad had gepleegd. Hij vertelde het aan Weinrebs raadsman en aan anderen, hij refereerde zelfs nog aan die uitspraak in zijn requisitoir van twee maanden later. Toen was hij echter alweer van dit standpunt teruggekomen. Hijzelf mocht dan wel overtuigd zijn geraakt van Weinrebs onschuld, zijn superieuren waren het niet. Hij plaatste daarom een advertentie om nieuwe bewijzen van verraad te verzamelen, en toen dat niets steekhoudends opleverde, bekeek hij de oude zaken nog eens nader. En hij legde er enkele van ten laste. Niet veel, het bewijsmateriaal was onvoldoende, maar het was het beste wat hij had.  

            Hoe kan men deze terugslag tot tweemaal toe in de zaak Weinreb verklaren? Er valt veel over te speculeren. Men kan denken aan mensen met boter op hun hoofd, die er veel aan gelegen was Weinreb in gevangenschap te houden en die telkens in beweging kwamen als de voor hun zo gevaarlijke Weinreb dreigde vrij te komen. Misschien was het geval Weinreb ook wel een prestigekwestie geworden voor een apparaat dat twee jaar had geïnvesteerd in een zaak die er zo groot en geruchtmakend had uitgezien en die zij niet zo gemakkelijk wilde opgeven. Zeer waarschijnlijk is het dat het parket, gesteld voor de vraag of Weinreb een laffe verrader was of een uniek soort verzetsheld, als het erop aankwam toch het eerste geloofwaardiger vond. Niet uit een algemeen wantrouwen in de menselijke natuur zozeer, maar vooral ook omdat Weinreb een Jood was, een Poolse Jood nog wel.  

            Presser heeft in Ondergang de overtuiging uitgesproken dat Weinreb een zondebok was, die de woestijn werd ingestuurd, beladen met een flink deel van de schuld voor de ondergang der Joden. Naarmate men verder doordringt in de zaak Weinreb en in de tijd waarin die zich afspeelde, wordt het duidelijker hoe hij tot die overtuiging is gekomen. Het overgrote deel van Nederland had de Joden aan hun verschrikkelijke lot overgelaten; het overgrote deel van de Nederlandse politie had actief aan dat lot meegewerkt. Dat massale verraad was na de oorlog moeilijk te verwerken; het is dat trouwens vandaag nog steeds. De meest voorkomende reactie was verdringing en bovendien een merkwaardige omdraaiing van rollen: niet de politie, niet de mensen die onderduikers weigerden of grof geld vroegen, niet de loslippige buurman, niet de grote massa van apathische en onverschillige Nederlanders waren lafhartig en verraderlijk geweest, maar de Joden zelf. Het beeld van de laffe Jood komt huiveringwekkend vaak voor in de uitlatingen en in de populaire oorlogsliteratuur van die tijd. Het zaad dat de S.D. had gestrooid door consequent een Jood de schuld te geven als een niet-Jood werd gearresteerd, vond na de oorlog nog steeds een vruchtbare bodem. Natuurlijk, alleen de naïeven spraken die gedachte openlijk uit, maar het hing in de lucht, en beïnvloedde het denken van allen die niet tot een kleine, uiterst bewuste categorie behoorden. Weinreb de Handelaar des Doods paste beter in dit beeld dan Weinreb de Vermetele Mensenredder.  

            In welke mate dit verschijnsel een rol gespeeld heeft in de zaak Weinreb, zal nooit meer precies kunnen worden vastgesteld. Dat het van invloed is geweest, op de perscampagne, de publieke opinie, het gedrag van rechercheurs, aanklagers en zelfs rechters, staat voor mij vast. Het is een conclusie die, strikt genomen, overbodig is in dit betoog, want de zaak Weinreb is duidelijk genoeg zonder haar; toch moet zij worden vermeld, omdat het - om Presser na te spreken - mijn overtuiging is.   

            Hoe het zij, in mei 1947 stond Weinreb eindelijk voor de rechter, beschuldigd van zwendel met de lijsten en een aantal gevallen van verraad. De tenlastelegging stond in geen verhouding tot de verhalen in de pers ('duizenden Joden naar de gaskamers geleid') en het bewijsmateriaal was zeer aanvechtbaar, maar op de achtergrond lag dat enorme, raadselachtige dossier vol tegenstrijdigheden en fantastische verhalen over celspionage toen Weinreb niet in de cel zat, over reizen naar Zwitserland en Parijs in S.S.-uniform, over het verkwanselen van honderden Joden 'voor vijf gulden per stuk,' over demonische daden die Weinreb alleen had kunnen volbrengen als hij de eigenschappen van Superman had bezeten, of liever van twee supermannen, waarvan de een juist iets heel anders deed dan wat de ander, op dezelfde plaats en tijd, bleek te doen. Dat alles was door het parket nagetrokken en verworpen, dus ook niet aan Weinreb ten laste gelegd. Het dossier werd echter wel, ter oriëntatie, aan de rechtbank voorgelegd. Zo werd het de sinistere klankbodem van alles wat in de rechtzaal aan de orde kwam; het suggereerde voortdurend dat er meer was, veel meer, dat Weinreb, de verschrikkelijke gangster, eigenlijk alleen maar terechtstond wegens belastingontduiking. 

 

 

            HET PROCES 

 

Zo begon het proces. Waarvoor werd Weinreb veroordeeld en op welke gronden? Het antwoord op deze vraag is te vinden in de beide sententies die hierachter in hun geheel zijn afgedrukt: die van het Bijzondere Gerechtshof van 27 november '47 en die van de Bijzondere Raad van Cassatie van 25 oktober '48. Bij de hier volgende analyse zal ik deze documenten niet op de voet volgen; ter wille van de overzichtelijkheid wordt telkens een hoofdpunt van de aanklacht samengevat, en nagegaan hoe het achtereenvolgens door Hof en Raad is beoordeeld; telkens zal bij deze samenvatting verwezen worden naar de betreffende gedeelten van de sententies. Eerst echter iets over de verschillende stadia die het proces heeft doorlopen.  

            Op de zitting van het Hof van mei 1947 legde de procureur-fiscaal, mr. De Gruyter, ongeoorloofde manipulaties met de lijsten en een aantal gevallen van verraad ten laste, en eiste tien jaar gevangenisstraf. De nadruk viel hierbij op de lijstenkwestie; weliswaar had het parket zich bij het onderzoek voornamelijk met het verraad beziggehouden, maar dit onderzoek was, zoals gezegd, enige maanden tevoren vastgelopen. De ingewikkelde lijstenaffaire kwam, mede doordat het parket zich er pas kort tevoren serieus in had verdiept, ter zitting niet uit de verf; het Hof gelastte een aanvullend onderzoek.  

            Op 27 november 1947 volgde de tweede ronde. Nu kwam het Hof tot het oordeel dat hiervoor is afgedrukt (sententie Hof). Weinreb werd schuldig bevonden aan een deel van het ten laste gelegde, zowel wat de lijsten als wat het verraad betrof, vrijgesproken van de rest, en veroordeeld tot 3½ jaar gevangenisstraf. Aangezien Weinreb al meer dan tweederde van deze tijd in hechtenis had gezeten, lag het voor de hand dat hij nu in vrijheid zou worden gesteld.   

            Prof. mr. W. F. C. van Hattum, destijds hoogleraar in het strafrecht te Batavia, schreef, nadat hij de sententie van het Hof gezien had: 'Het vonnis maakt op mij een slappe indruk en het valt dadelijk op, dat de opgelegde straf van dusdanigen duur is, dat verdachte overeenkomstig de geldende bepalingen terstond in vrijheid gesteld had kunnen worden wanneer de procureur-fiscaal, die tien jaar geëist had, niet in cassatie was gegaan. Een dergelijke bepaling door de rechter van den tijdsduur der te ondergane straf is een mij bekend psychologisch verschijnsel, wanneer de rechter met de zaak niet goed raad weet, eigenlijk eenigszins twijfelt aan de schuld, doch ook weer niet tot een vrijspraak durft te besluiten. Immers verdachte komt er dan goed af omdat hij dadelijk vrij is en de vervolgingsambtenaar wordt niet heelemaal in zijn hemd gezet.'   

            Nadat Weinrebs raadsman, mr. C. Smit, vernomen had dat de procureur-fiscaal niet in hoger beroep zou gaan, schreef hij, op 4 december, de reeds genoemde brief aan de Minister van justitie, waarin hij om invrijheidsstelling vroeg. Hij deelde daarin mee dat ook Weinreb in de uitspraak zou berusten, niet omdat hij meende dat hem recht was gedaan, maar omdat het redden van zijn gezin belangrijker voor hem was dan het verkrijgen van recht. Doorvechten voor het laatste zou immers betekenen dat hij nog niet vrij zou komen en dat zou voor mevrouw Weinreb fataal kunnen zijn.   

            De brief kreeg een onverwacht antwoord. Op de middag van 5 december werd Weinrebs raadsman opgebeld met de mededeling, dat de procureur-fiscaal op zijn besluit was teruggekomen, en nu wél in beroep wilde gaan. Weinreb kon moeilijk anders doen dan het voorbeeld volgen.  

            Zo kwam de zaak voor de Raad van Cassatie, maar dat betekende niet dat er een geheel nieuwe behandeling kwam. De procureur-fiscaal was namelijk niet in verzet gekomen tegen het oordeel van het Hof over de feiten, maar alleen tegen de straf die op grond van deze feiten was opgelegd. Dit betekende dat de Raad geen nieuw onderzoek hoefde in te stellen, maar zich moest baseren op datgene wat door het Hof bewezen was geacht. De vraag was dus niet meer: waaraan is Weinreb schuldig, maar: hoe zwaar moet hij boeten voor zijn schuld.   

            Weinreb zelf, die in ieder geval verdere vertraging wilde voorkomen, drong evenmin aan op een nieuw onderzoek. Ook hij beperkte zich tot verzet tegen de strafmaat.   

            De procureur-fiscaal beschikte echter over een achterdeur, door een eigenaardigheid in de sententie van het Hof. Van de vier ten laste gelegde gevallen van celspionage had het Hof er drie niet en één wel bewezen verklaard, maar aan dat ene geval had het niettemin de woordjes 'onder meer' toegevoegd. Op deze slordigheid - iets anders kan het niet zijn, want er was niets waar ze op konden slaan - bouwde de p.f de redenering, dat dus het feit celspionage in zijn algemeenheid bewezen was; hij putte enkele nieuwe, niet eerder door hem ten laste gelegde gevallen uit het reuzendossier waarin ze al lange tijd sluimerden, en legde ze aan de Raad ter beoordeling voor, omdat ze immers vielen onder dit bewezen 'feit'.   

            Het was een vreemde redenering, maar de Raad accepteerde haar. Bij een arrest van 19 april 1948 gaf hij een Raadsheer-Commissaris opdracht de nieuwe gevallen te onderzoeken; één ervan werd tenslotte bewezen verklaard. Deze beslissing had ernstige consequenties. Zij betekende dat Weinreb voor iets veroordeeld werd door een rechter die tegelijk de eerste en de hoogste instantie was, m.a.w. dat hij hiervoor geen mogelijkheid had tot beroep. Er werd vreemd omgesprongen met elementaire rechtsregels.  

            Er bleek bij dit arrest van april nog iets vreemds. De p.f. had nog twee andere verraadszaken uit het dossier opgediept, die hem eveneens sinds lang bekend waren, die hij evenmin ooit ten laste had gelegd en die hij ook nu niet ten laste legde, maar die hij 'ter informatie' toch maar aan de rechter ter kennis bracht. De verdediging kreeg geen gelegenheid deze zaken te ontzenuwen, omdat ze immers slechts 'ter informatie' waren, en dus niet aan de orde!  

            Wel vroeg de Raad aan de p.f., of hij van plan was Weinreb alsnog voor deze zaken aan te klagen. Nee, was het antwoord, maar op 3 september 1948 kwam de p.f. daarop terug: hij zou de beslissing laten afhangen van de straf die Weinreb door de Raad zou worden opgelegd. Ook dit werd door de Raad geaccepteerd. Blijkbaar werd het gewoon gevonden dat de openbare aanklager een deel van het belastend materiaal achterhield om daarmee, als de uitslag van een proces hem niet beviel, rustig een nieuw proces te beginnen. Deze rechtspleging was wel heel Bijzonder. Op alle genoemde gevallen, ten laste gelegd of niet, zal hieronder uitvoerig worden ingegaan.  

            Na al deze wisselvalligheden kwam tenslotte de uitspraak tot stand van de Bijzondere Raad van Cassatie van 25 oktober 1948 (sententie Raad) waarbij.Weinreb werd veroordeeld tot zes jaar gevangenisstraf.  

 

 

DE LIJSTEN  

 

Bij het proces kwam vast te staan dat Weinreb over zijn lijsten de waarheid had verteld; uit de archieven en uit talloze getuigenverklaringen bleek dat de Sperren in Westerbork inderdaad hadden bestaan, en dat zij hadden gefunctioneerd in de door Weinreb aangegeven perioden; dat er als gevolg daarvan in december '43 en januari '44 niet voldoende ongesperden in Westerbork waren voor transport naar Polen, en dat dergelijke transporten in die maanden niet hebben plaatsgevonden; dat er tegen de door Weinreb gesperden nimmer represailles zijn genomen na de opheffing van beide Sperren, zodat zij in geen enkel geval slechter af waren dan vóór zij de Sperren verkregen; dat daarentegen velen van het uitstel gebruik konden maken om andere bescherming te vinden, waardoor zij aan deportatie en dood konden ontkomen; dat bovendien Weinreb aan het eind van '43 koeriers- en andere diensten heeft bewezen aan inwoners van het kamp Westerbork, als gevolg waarvan sommigen aan de dood zijn ontsnapt; dat hij op grote schaal mensen met raad, adressen en geld heeft geholpen zich door onderduiken of illegale emigratie aan de greep der Duitsers te onttrekken, als gevolg waarvan velen behouden zijn gebleven; dat het, kortom, voor een beslissend deel aan zijn bemoeiingen is te danken dat 60% van de op zijn lijst ingeschrevenen de oorlog heeft overleefd, tegen 15% van alle Joden in Nederland.  

            Niettemin is Weinreb voor zijn spel met de lijsten veroordeeld. Hij had tenslotte geld van mensen ontvangen onder een vals voorwendsel, namelijk de emigratie en dat was een wederrechtelijke handeling. Het verweer dat hij hiervoor van rechtsvervolging diende te worden ontslagen, omdat hij het gedaan had om de vijand te benadelen en vervolgden te helpen, werd verworpen op grond van twee overwegingen. In de eerste plaats nam de rechter aan, dat het Weinreb allereerst te doen was geweest om het verdienen van geld en het redden van zijn eigen huid, en dat dus het redden van anderen een min of meer toevallig bijprodukt van zijn actie was geweest; in de tweede plaats overwoog de rechter dat het bedrog met de lijsten weliswaar velen had geholpen, maar dat het aan anderen een vals gevoel van veiligheid had gegeven, waardoor ze zich wellicht minder hadden ingespannen om te zoeken naar andere wegen om hun behoud te verzekeren. Zowel deze indirecte schuld als de egoïstische motieven achtte de rechter blijkbaar zo duidelijk bewezen en zo zwaarwegend, dat de onmiskenbare redding van velen, die zonder Weinreb niet meer in leven zouden zijn, erbij in het niet zonk, en hoogstens kon gelden als een verzachtende omstandigheid. We zullen in bijzonderheden moeten nagaan op welke wijze Hof en Raad hebben geoordeeld, eerst met betrekking tot de eigenbaat, vervolgens over de schuld door valse geruststelling.

 

 

            Eigenbaat

 

            Het Hof komt in zijn vonnis tot eigenaardig tegenstrijdige uitspraken op dit punt. Het zegt in zijn overwegingen, dat 'niet bewezen is dat de gelden zijn aangewend ten eigen bate', maar dat in ieder geval 'verdachte door gelden aan te nemen en te behouden of te geven aan anderen dan degenen voor wie hij ze had ontvangen, zichzelf of anderen wederrechtelijk heeft bevoordeeld en de gevers in hun vermogen wederrechtelijk heeft benadeeld.' De vraag of hij het geld zelf heeft gehouden of er anderen mee heeft geholpen, wordt irrelevant geacht en hoeft niet te worden onderzocht, 'daar het den verdachte toch niet kan baten, daar de gelden aan hem waren verstrekt voor... een emigratie.... en het den verdachte niet vrijstond daaraan zonder toestemming van de betrokkenen een andere bestemming te geven.'   

            De verdediging heeft echter niet zozeer deze wederrechtelijkheid op zichzelf in twijfel getrokken, als wel aangevoerd dat Weinreb niettemin van strafvervolging moest worden ontslagen, omdat hij met zijn daad het oogmerk had 'den vijand te benadelen of door vanwege den vijand of diens helpers beraamde maatregelen te beletten, belemmeren of verijdelen'. Dit is de betekenis van het beroep op art. 10 B.B.S, dat in de beide vonnissen voortdurend ter sprake komt. Het was dit artikel dat de illegaliteit na de oorlog legaal kon rechtvaardigen: het stelde de rechter in staat overvallen, vervalsingen en andere wederrechtelijkheden eerst ordelijk als zodanig te constateren, en vervolgens te pardonneren.   

            Bij de overwegingen omtrent Weinrebs beroep op dit illegaliteitsartikel stelt het Hof echter, 'dat het in de eerste en voornaamste plaats de bedoeling van den verdachte was bij de eerste lijst om geld te verdienen en bij de tweede lijst om zichzelf en zijn gezin te redden en dat de hulp, die hij door zijn activiteit aan andere Joden dacht te verlenen, slechts op de tweede plaats kwam; dat derhalve niet is gebleken, dat het in artikel 10 geëiste oogmerk bij de verdachte heeft bestaan.' Het motief van de eigenbaat, dat eerder door het Hof onbewezen en geen feitelijk onderzoek waard werd bevonden, is nu dus plotseling wél bewezen, en dat op het beslissende punt in het vonnis, waar het gaat om de vraag of Weinreb strafbaar is of niet!   

            Bij de bepaling van de strafmaat, als dit beslissende punt dus voorbij is, wordt de toon van het vonnis weer milder. Het Hof verklaart, er alleen rekening mee te willen houden 'dat verdachte een groot aantal personen door bedriegelijke middelen geld afhandig heeft gemaakt om dit te bezigen voor andere doeleinden dan waarvoor het hem was gegeven en verder nog wil aannemen dat verdachte in de mening kan hebben verkeerd, dat hij zijn slachtoffers een contra-prestatie verstrekte, t.w. uitstel van deportatie, die ruimschoots opwoog tegen het bedrag in geld dat zij hem betaalden'. De eigenbaat is dus weer uit de formulering verdwenen, en er is zelfs, voor het eerst, sprake van de contra-prestatie tegenover de slachtoffers, al blijkt uit de opmerking niet dat deze prestatie, blijkens vele verklaringen, ook werkelijk werd geleverd.  

            De Raad strijkt in zijn vonnis de aarzelingen van het Hof 'resoluut glad. Bij de overwegingen wordt gesteld dat Weinreb bij de eerste lijst 'de gestorte gelden, een aanzienlijk bedrag, ten dele heeft aangewend om andere Joden te steunen en voor het overige zelf heeft behouden', Over de tweede lijst zegt de Raad dat hij 'met het Hof van oordeel is, dat requirant in zijn benarde positie - waarin hij reeds tot verraad van celgenoten was afgedaald - in de eerste plaats zichzelf en zijn gezin heeft willen redden, zelfs door geloofsgenoten gelden af te troggelen ten behoeve van S.D.- beambten, en dat de hulp aan die geloofsgenoten bij hem slechts op de tweede plaats kwam'. Dat de overeenstemming tussen Hof en Raad over deze kwestie op zijn minst onvolledig is, blijkt nergens; de tegenstrijdigheden van het Hof worden door de Raad niet gesignaleerd, laat staan weerlegd.   

            Wat het eerst in het oog springt bij deze beschouwingen van Hof en Raad over het aftroggelen van geld en het wederrechtelijk benadelen van slachtoffers, is de volstrekte verwaarlozing van het feit dat alle betrokkenen voor hun geld iets terugkregen dat onder de omstandigheden van het grootste belang was: het uitstel van deportatie indien zij in Westerbork terechtkwamen. Voor zoiets alleen werden tienduizenden betaald, vele malen meer dan Weinreb in enkele gevallen van zeer rijken vroeg; Weinreb vroeg meestal niet meer dan honderd gulden en ook dat alleen als hij wist dat men het gemakkelijk betalen kon. Het gaat er niet om dat Hof en Raad de realiteit van de Sperren niet erkenden - in andere samenhang blijken ze dit wel degelijk te doen - maar dat ze er nauwelijks of geen rekening mee hielden bij het beoordelen van Weinrebs 'aftroggelarij'. Het Hof ziet er althans nog een verzachtende omstandigheid in, maar het verzwakt in dit verband het bewezen feit van het uitstel tot een intentie van Weinreb. Bij de Raad is zelfs hiervan geen sprake meer. Door het Hof werd aan getuigen à charge gevraagd of zij betaald zouden hebben als zij geweten hadden dat de emigratie niet bestond; hun werd niet gevraagd of zij betaald zouden hebben als zij de waarheid hadden geweten, d.w.z. dat er geen emigratie, maar wel uitstel van deportatie aan de Weinreb-lijst was verbonden. 

            Ongetwijfeld, Weinreb heeft zijn klanten misleid, hij heeft hun de knollen van een Sperre voor de citroenen van een emigratie verkocht. Maar déze knollen waren voor de afnemers een levensbehoefte, er was voor de meesten niet aan te komen, en ze werden door Weinreb vaak voor niets en in ieder geval ver onder de knollenmarktprijs aangeboden. Bovendien: hij kon ze alleen maar leveren als hij ze als citroenen vermomde. Het spel van de emigratie en van de 'inschrijfkosten' moest serieus worden gespeeld, omdat twijfel eraan onmiddellijk het einde zou hebben betekend van de Sperren. Deze feiten buiten beschouwing laten onder het motto 'zwendel is zwendel', zoals Hof en Raad hebben gedaan, betekent een grove onbillijkheid. Was het moreel dan werkelijk hogerstaand geweest indien hij geen middel had beproefd om Joden, desnoods door bedrog en ook al was het maar voor een paar weken, het leven te redden? Men kan onmogelijk volhouden dat Weinreb ook maar één ingeschrevene op zijn lijst in enigerlei reële zin heeft benadeeld. Het tegendeel is overduidelijk het geval. Weinreb heeft nimmer bedragen gevraagd die voor de betrokkenen een offer betekenden en hij heeft de kans op behoud van alle betrokkenen zeer aanzienlijk vergroot. Was de invasie, zoals velen hoopten en de Engelse zender eenmaal zelfs toezegde, in de herfst van '42, in plaats van die van '44 gekomen, hij had aller leven kunnen redden. 

            Dat zou blijven gelden ook als Weinreb al het ontvangen geld voor zichzelf had gehouden. Hij heeft dat, zoals Hof en Raad hebben ingezien, niet gedaan. Hij heeft er onderduikers en later ook mensen in Westerbork mee geholpen, en hij heeft er in de tweede lijstperiode S.D.-ers mee omgekocht om de Sperre in stand te kunnen houden. De rechters hadden echter aangenomen, dat hij niet alle ontvangen gelden voor deze doeleinden heeft gebruikt, maar een deel ervan zelf heeft gehouden. Laten we zien hoe het met de bewijzen hiervoor staat.   

            Weinreb zelf heeft het ontkend. Hij heeft, ondanks de moeilijkheden die er uiteraard verbonden zijn aan het achteraf verantwoorden van illegale uitgaven, bewijzen kunnen overleggen dat hij, behalve f. 30.000 voor de S.D., minstens f 45.000 had uitgegeven voor hulp aan anderen. Hij heeft verklaard dat hij, toen hij onderdook, van zijn eigen gelden alleen nog 2500 gulden overhad en dat hij heeft moeten lenen om zijn onderduiken te bekostigen. 

            Wat kon de openbare aanklager hier tegenover stellen? Er kon niet worden bewezen dat Weinreb meer had ontvangen dan aan hulp uitgegeven, of door de Duitsers in beslag genomen was. Er kon evenmin worden aangetoond dat hij op groter voet was gaan leven, - ook al moest Opperrabijn Tal eraan te pas komen om de rechtbank uit te leggen dat het verkrijgen van een ritueel geslachte kip gedurende de oorlogsjaren, niet een kwestie van geld, maar van goede vrienden was -, en er werden geen sporen gevonden van geheime spaargelden. Het enige wat de aanklager kon doen was aantonen dat Weinreb door zijn spel de mogelijkheid had gehad zich onopvallend te verrijken en dat hij het dus ongetwijfeld wel gedaan zal hebben. Het was deze bewijsgrond, en geen andere, die de rechter tot zijn overtuiging bracht. De veronderstelling bleek voldoende, niet alleen om aan te tonen dat Weinreb winst voor zichzelf had gemaakt, maar zelfs dat dit winstbejag zijn voornaamste oogmerk was geweest, belangrijker dan de onomstotelijk gebleken hulp aan anderen.  

            Het kost moeite om te beseffen wat hier aan de hand is. We hebben te maken met een beschuldiging in een bewijsvoering, waartegen letterlijk niemand die in de oorlog illegale fondsen beheerde zich zou hebben kunnen verweren. Daartoe zou immers niet alleen nodig zijn dat men elke cent kon verantwoorden die men illegaal had ontvangen, maar ook elke cent die men mogelijkerwijs in het geheim zou hebben kunnen ontvangen. Voor zover ik weet heeft na de oorlog geen enkele illegaal een dergelijk krankzinnig verweer behoeven te voeren - behalve Weinreb.  

            Laten we echter eens, met de rechter, van de veronderstelling uitgaan dat Weinreb in de eerste plaats zichzelf wilde verrijken, en dat hij in die opzet ook is geslaagd. Uit het ontbreken van enig positief bewijs voor het laatste blijkt dan verder, dat hij de zaak bijzonder efficiënt en behoedzaam heeft aangepakt. Hij heeft zich blijkbaar gedragen als een uiterst slimme, om niet te zeggen doortrapte man.   

            Maar als dat zo is, waarom heeft hij zich dan niet beperkt tot het innen van een aantal flinke bedragen van kapitaalkrachtige reflectanten, om na korte tijd mee te delen dat de emigratie tot zijn grote spijt door de Duitsers was afgelast? Hij had dat gemakkelijk kunnen doen, en er zou geen haan naar hebben gekraaid. Waarom heeft hij talloze mensen voor niets geholpen, in Westerbork en daarbuiten, waaronder velen die best hadden kunnen betalen? Waarom heeft hij zijn buit voor het overgrote deel binnengehaald in briefjes van honderd? Het enorme aantal betrokkenen kon zijn positie alleen maar opzichtiger en gevaarlijker maken, zowel tegenover de Duitsers als m.b.t. een naoorlogse verantwoording. Vanuit het standpunt van het geldverdienen heeft bij zich ongelofelijk dom gedragen - en dat is in strijd met het uitgangspunt van de redenering.   

            De stelling dat Weinreb geld ten eigen bate heeft behouden en voornamelijk uit eigenbaat gehandeld heeft, berust niet alleen op een volstrekt ontoelaatbare bewijsvoering, zij is bovendien innerlijk tegenstrijdig, en niet in overeenstemming te brengen met de bewezen feiten. 

 

Het laatste punt dat onder dit hoofd aan de orde moet komen is de kwestie van de f 30.000 voor de S.D. Ook de rechters hebben wel ingezien dat dit geld niet uit liefde is afgedragen, maar als losprijs. Zij hebben echter bewezen geacht, en Weinreb kwalijk genomen, dat deze losprijs in de eerste plaats bestemd was voor hemzelf en zijn gezin, en pas daarna voor anderen.  

            Het is een moeilijk probleem, dat zich gedurende de oorlog vaak heeft voorgedaan, of men gerechtigd is door ontsnapping het eigen leven te redden, als men weten kan dat de represailles daarvoor anderen het leven kunnen kosten. (Een voorbeeld van zo'n probleem vindt men achterin, in de verklaring van L Vleeschhouwer, in het artikel over de getuigen). Een moreel probleem, wel te verstaan: de rechter heeft, voor zover mij bekend, de gevolgen van represailles nooit aangerekend aan de uitlokkers ervan. Het probleem wordt aanzienlijk minder zwaar als men niet andermans leven op het spel zet, maar andermans geld, à raison Van f 6000 per gered mensenleven. Het verdwijnt vrijwel geheel als dit geld weliswaar van anderen afkomstig is, maar die anderen daarvoor een flinke tegenprestatie hebben ontvangen, zoals in dit geval. 

            Als het geld voor de S.D. als enig doel het redden van Weinrebs gezin had gehad, dan nog zou er voor de rechter bijzonder weinig reden zijn geweest om tussenbeide te komen. Het was echter niet het enige doel. Het was zelfs het doel helemaal niet.  

            De stukken wijzen uit, dat het innen van geld voor de tweede lijst, en het afdragen ervan aan de S.D., pas begon nadat het hele gezin van Weinreb uit Westerbork was vrijgelaten. Getuigen konden aantonen, - en zij kunnen dat nog, - dat het gezin na de vrijlating onmiddellijk had kunnen onderduiken, veel gemakkelijker dan later. Overwegingen van eigen veiligheid en die van zijn gezin zouden Weinreb hiertoe hebben moeten brengen. Dat hij niettemin doorging met zijn levensgevaarlijke lijstactiviteit kon, als men krankzinnigheid buitensluit, slechts één verklaring hebben: bezorgdheid om het lot van de mensen in Westerbork.   

            De rechters hebben aangenomen dat Weinreb gedreven werd door eigenbaat. Ons oordeel hierover kan na deze analyse kort worden samengevat. Neemt men aan dat Weinreb alles voor anderen deed, en daarbij voor zichzelf en zijn gezin de grootste risico's nam, dan vallen alle bewezen feiten op hun plaats. Gelooft men daarentegen in Weinrebs geldzucht en hang naar zelfbehoud, dan moet men niet alleen, tegen alle waarschijnlijkheid in, geloven in het bestaan van mysterieuze verborgen geldschatten, maar ook in een Weinreb die tegelijk een doortrapte slimmerik was en een volslagen idioot.  

 

 

Valse geruststelling  

 

De getuigenverklaringen omtrent de lijsten en Sperren die het Hof te beoordelen kreeg, boden een eigenaardig beeld. De verdediging bracht mensen aan als prof. Cohen van de Joodse Raad, mr. Simons en anderen, die door hun werk ten nauwste betrokken waren geweest bij Sperren en dergelijke zaken, en die op dat gebied deskundig waren als geen ander. De openbare aanklager kwam met getuigen die, afgezien van Mandel en Levino, Weinreb nauwelijks kenden, geen deskundigheid hadden op dit gebied, en hun verhalen meestal van horen zeggen hadden. Er was zelfs iemand bij die alles over de lijsten te vertellen wist, terwijl hij nota bene zelf verklaarde reeds in november 1941 naar Engeland gegaan te zijn. Het was een beetje alsof men een minister van financiën voor de rechter zou dagen en de gunstige getuigenissen van financiële deskundigen zou afwegen tegen de hartige oordelen van de man in de straat. Alleen: in een dergelijk geval zou de rechter ongetwijfeld minder moeite hebben gehad deskundigheid en oprechte lekenverontwaardiging te onderscheiden. Hier was de rechter zelf een leek en hij had reden om deskundigheid op dit gebied op zichzelf al verdacht te vinden. 

            De verklaringen van de getuigen à charge kwamen in het kort hierop neer: Verschillende families, die bij Weinreb waren ingeschreven, hadden zo op zijn emigratie vertrouwd dat ze onderduik- en emigratieplannen hadden laten varen en thuis waren gebleven, waardoor ze waren gedeporteerd en niet meer teruggekomen. Sommige van die verklaringen bleken niet juist te kunnen zijn, omdat de betrokkenen gearresteerd waren op een moment waarop er nog helemaal geen Weinreblijst bestond, zodat hun thuisblijven er onmogelijk mee in verband kon staan. Er bleven er echter een paar over die niet zo gemakkelijk te weerleggen schenen.   

            Het ging daarbij om verklaringen van horen zeggen - uiteraard, want de betrokkenen zelf waren er niet meer om het na te kunnen vertellen. Zij waren stomme getuigen en dat gaf aan de aanklacht een extra dramatisch accent.  

            Dat men voorzichtig moet zijn met dit soort dramatiek blijkt uit een geval waarin zo'n stomme getuige wel bleek te kunnen spreken. Een mevrouw Flesseman verklaarde à charge dat haar buurman Elzas was omgekomen door zijn vertrouwen op Weinreb. Elzas echter, bleek nog steeds in leven, en verklaarde tegenover de rechtbank dat Weinreb niets, maar dan ook niets met zijn thuisblijven en arrestatie te maken had, en dat Weinreb hem er integendeel op had gewezen dat zijn lijst hem thuis geen veiligheid bood. De doden spreken niet, zij kunnen niet meer aanklagen, maar ook niet meer verdedigen.  

            Wat kon de verdediging tegen deze aanklachten aanvoeren? Weinreb kon bewijzen dat hij veel mensen juist het onderduiken had aangeraden en hen erbij had geholpen. Hij kon aantonen, dat hij en zijn naaste medewerkers voortdurend hadden gewezen op het wankele karakter van de onderneming, zodat men er geen enkele andere kans voor mocht laten schieten, en op het feit dat onderduiken in genen dele afbreuk deed aan het effect van de, inschrijving op zijn lijst. Zelfs in het openbaar heeft hij dit zo duidelijk laten blijken als maar mogelijk was, zonder openlijke propaganda voor het onderduiken te bedrijven. Hij moest dat risico trouwens wel nemen, want als al zijn ingeschrevenen zich gewillig naar Westerbork hadden laten voeren, zou zijn Sperre veel te opzichtig zijn geworden, met fatale gevolgen voor de Sperre en voor hem zelf. Trouwens: waarom kwamen de mensen op Weinreb af, en niet op de vele anderen die sterke verhalen over emigratie vertelden? Omdat zij gehoord hadden dat hij kon zorgen voor een echte Sperre in Westerbork, een Sperre die zou blijven werken, ongeacht de vraag of men thuis of op een onderduikadres zou worden gepakt. Het valt daarom niet in te zien waarom iemand, met een concreet onderduikplan, dit zou hebben laten varen nadat hij op de lijst geplaatst was.  

            Uit de stukken blijkt dat de ingeschrevenen in hoofdzaak tot twee groepen behoorden; de bemiddelden, die de Weinreb-lijst als een goedkope extraverzekering beschouwden, maar het wel uit hun hoofd lieten er al hun kaarten op te zetten, en de mensen die niet over het geld en de relaties beschikten voor onderduik of andere Sperren, de onbemiddelden en onbelangrijken, voor wie Weinreb de enige kans was. Voor beide groepen gaat de redenering van de valse geruststelling niet op. Zij kan alleen een rol hebben gespeeld bij mensen, die: 

a. aan de periferie stonden van de Weinreb-actie;   

b. geen raad over onderduiken hebben gevraagd aan Weinreb of zijn naaste medewerkers;   

c. wel over de middelen beschikten om onder te duiken, maar

d. niet over een concreet plan daartoe en een excuus zochten om deze gevaarlijke stap niet te hoeven nemen.  

            Laten we nagaan hoe de rechter over dit alles oordeelde. Het Hof overweegt, aan het eind van zijn sententie, bij de bepaling van de strafmaat, dat de redenering van schuld door valse geruststelling niet op kan gaan voor de tweede lijst; dat bij de eerste lijst de belastende getuigen elkaar tegenspreken; dat sommigen inderdaad andere maatregelen door vertrouwen op Weinreb achterwege zullen hebben gelaten, maar dat dat voor een deel eigen schuld was; dat anderzijds was gebleken dat anderen van het door Weinreb geboden uitstel gebruik hebben kunnen maken om te ontsnappen. Het Hof besluit dan, dat dit voordeel opweegt tegen het nadeel voor anderen en laat de zaak bij de bepaling van de straf buiten beschouwing.  

            De Raad is het hiermee niet eens en overweegt: 'dat de Raad met het Hof van oordeel is, dat sommigen van deze slachtoffers door het vertrouwen, dat zij in de Weinreb-lijst stelden, andere veiligheidsmaatregelen achterwege hebben gelaten en daardoor een gemakkelijke prooi zijn geworden voor de Duitsers; dat de Raad evenwel de overweging van het Hof, dat dat voor een belangrijk deel eigen schuld van de slachtoffers zou zijn, niet kan onderschrijven, omdat de geraffineerde opzet en uitvoering van requirants actie menigeen vast vertrouwen moet hebben ingeboezemd'.   

            Een eigenaardig non sequitur, dat niet pleit voor de diepgang waarmee de Raad de zaak heeft bestudeerd. Het gaat natuurlijk niet om de vraag of Weinreb vertrouwen inboezemde, maar of redelijkerwijze kan worden aangenomen dat dit vertrouwen tot het achterwege laten van andere maatregelen zou leiden. Maar de Raad zegt nog meer:  

            'dat aan requirant kan worden toegegeven, dat anderen van het door hun plaatsing op de Weinreb-lijst verkregen uitstel van deportatie gebruik hebben gemaakt om zich op andere wijze veilig te stellen, doch naar 's Raads oordeel dit gedurende requirants actie door een bepaalde groep verkregen voordeel niet opweegt tegen het aan de andere groep toegebrachte nadeel.'   

            Alweer: het duurt even voor het tot de lezer doordringt wat hier eigenlijk staat. Hier wordt een man veroordeeld, van wie bewezen is dat zijn lijstactie een onmisbare schakel is geweest in het behoud van velen, en die de kans op behoud van alle ingeschrevenen heeft vergroot; ik herinner nog maar even aan de cijfers: 60% tegen 15%. Hij wordt veroordeeld ofschoon hij heeft kunnen aantonen dat hij alles heeft gedaan wat in zijn vermogen lag om de risico's, die voor anderen aan zijn actie waren verbonden, tot het uiterste minimum te beperken. Hij wordt veroordeeld omdat hij niet kan aantonen dat hij alle risico's, ook die ontstaan door onnadenkendheid van anderen of de gebrekkige communicatie in oorlogstijd, geheel heeft kunnen uitschakelen.  

            Met evenveel, nee met meer recht had de Raad Weinreb - en met hem vele anderen - kunnen veroordelen voor zijn hulp aan onderduikers, voor zijn bemiddeling bij het zoeken naar adressen, valse persoonsbewijzen en stamkaarten. Ook dat bracht ernstige risico's mee voor de betrokkenen en voor anderen, ook daarbij bestond het gevaar dat men andere, misschien betere kansen op behoud zou laten schieten. Zeker wanneer men zich verplaatst in de tijd, waarin het advies om onder te duiken gegeven werd. In 1942 immers verkeerde nog iedereen, ook Weinreb zelf, in de mening dat het lot van een opgepakte onderduiker veel zwaarder zou zijn, dan dat van een Jood, die zich niet aan een strafbaar feit schuldig had gemaakt. Men wist nog niet dat beide categorieën gelijkelijk voor de gaskamer bestemd waren. Iemand die desondanks een Joodse familie het onderduiken adviseerde, nam daarom een zware verantwoordelijkheid op zich, die achteraf alleen gerechtvaardigd kan worden doordat de feiten zijn scherpere intuïtie bewezen hebben.  

            Er is maar één conclusie mogelijk. Weinreb zou alleen genade gevonden hebben in de ogen van deze Raad, als hij helemaal niets zou hebben gedaan. Als hij, zoals zo menige brave burger, zich alleen met zijn eigen zaken zou hebben bemoeid, en de mensen zou hebben laten stikken.  

            Helaas zijn we met de behandeling van de lijstenaffaire nog steeds niet helemaal klaar. We hebben gezien dat de veroordeling op grond van eigenbaat en roekeloos omspringen met andermans lot, op uiterst zwakke, bij nader toezien onhoudbare gronden berust. Men kan bij dit alles echter nog aannemen dat de rechters, gezien de verwarring van de oorlogs- en naoorlogstijd, de reputatie van de verdachte en de ingewikkeldheid van de zaak, te goeder trouw op een dwaalspoor zijn geraakt. Voor het Hof is dit zeker het geval; voor de tot dusver geciteerde uitspraken van de Raad wordt het al moeilijker. Het wordt buitengewoon moeilijk als men de uitspraken leest, die de Raad verder nog aan de lijstenaffaire heeft gewijd.  

            Wat te denken van deze opmerking: 'dat het Hof niet bewezen heeft geacht, dat requirant bij zijn tweede lijstactie ondergedoken Joden aan de Duitsers heeft verraden, blijkbaar op grond van requirants, in de sententie opgenomen opgave, dat hij van onderduikers, die op de tweede Weinreb-lijst stonden, alleen het oude adres aan den S.D. heeft doorgegeven, welke feitelijke beslissing de Raad moet eerbiedigen'.   

            ‑ Weinreb hoefde bij de tweede lijst geen onderduikadressen te geven, omdat hij de S.D. had overtuigd dat dit de geloofwaardigheid van de diamantentrein zou ondermijnen. Had hij het toch gedaan, dan zou dat verraad zijn geweest om het plezier van het verraden. De openbare aanklager vond daar geen aanwijzing voor; hij legde het niet ten laste; het Hof had geen enkele reden om zoiets bewezen te achten; er was eenvoudig geen sprake van. Een reeks van getuigen had bovendien, inter alia, verklaard dat Weinreb of zijn secretaris, ze met nadruk had gezegd dat zij alleen hun officiële adres moesten opgeven, geheel los van de vraag of zij daar nu nog woonden of niet.  

            De Raad kon dit weten. Wat kan dit hoge college in 's hemelsnaam bewogen hebben niettemin een opmerking te maken die alleen maar kon betekenen dat het Hof lichtvaardig genoegen had genomen met het woord van een hoogst onbetrouwbaar geachte verdachte, maar dat de Raad helaas geen bevoegdheid had daar nog iets aan toe te voegen? Het is een insinuatie die thuishoort in een boulevardblad, niet in een rechterlijk vonnis.  

            Veel erger nog is de volgende opmerking, over de eerste Sperre: 'dat de Sperren van de ingeschrevenen op de Weinreb-lijst, die zich in dat kamp bevonden, vervolgens ongeldig zijn verklaard, hetgeen de deportatie en de dood van een aantal hunner ten gevolge heeft gehad'. Een zelfde opmerking wordt gemaakt n.a.v. de tweede Sperre.   

            Deze absurde en schokkende beschuldiging werd neergeschreven door een Nederlandse rechter, in hoogste instantie, dus zonder verhaal en zonder een spoor van bewijs. De rechter beschikte over stukken, waaruit bleek dat Weinreb alles had gedaan om nadelige gevolgen van een opheffing van zijn Sperre te voorkomen en dat hij daarin was geslaagd. De Weinreb-Sperre werd, zoals men o.a. kan nalezen bij Philip Mechanicus (In Dépot, p. 270), opgeheven tegelijk met een hele reeks andere Sperren. Niemand werd om het feit dat hij op deze Sperre stond gestraft, - de lijsten waarop men dat had kunnen nagaan waren door Weinreb zorgvuldig vernietigd. De rechter heeft een man, die door geweldige inspanningen en persoonlijke risico's mensen voor enige tijd uit de handen van de beul heeft gehouden, verantwoordelijk gesteld voor hun dood. Ondanks Weinrebs bemoeiingen kwamen zij om, ‑ de rechter doet het voorkomen alsof zij dank zij zijn bemoeiingen de dood vonden. Hij heeft deze man zijn 'hoogmoedig vertrouwen in eigen intelligentie en zijn zelfgenoegzame zedelijke oordeel' durven verwijten, maar hij heeft zelf niet eens de moeite genomen zich die elementaire kennis Van de feiten en omstandigheden eigen te maken, die hem voor de schandelijke onzin van deze beschuldiging had kunnen behoeden. Hoe kunnen de leden van de Bijzondere Raad van Cassatie, voor zover zij nog in leven zijn, hun sententie overlezen zonder te trillen van schaamte?  

            Het is onvergeeflijk.   

 

 

VERRAAD   

 

Zoals gezegd had de procureur-fiscaal in maart '47, twee maanden voor het begin van het proces, openlijk verklaard dat hij Weinreb geen verraad ten laste kon leggen. Dat lag waarlijk niet aan het ontbreken van belastende verklaringen: die waren er in overvloed, en over een in. drukwekkend aantal gevallen. Het parket was echter na lang en grondig onderzoek tot de conclusie gekomen, dat het belastende materiaal zo vaag en tegenstrijdig was en zoveel feitelijke onmogelijkheden bevatte dat in geen enkele van de vele gevallen een overtuigend bewijs kon worden geconstrueerd. Wel was komen vast te staan dat Weinreb het slachtoffer was geworden van een stroom van valse geruchten; het bestaan van deze geruchtenstroom behoefde niet te wijzen op een ware kern, want de geheimzinnigheid van Weinrebs relaties met de Duitsers, en de onmogelijkheid voor Weinreb om tijdens de oorlog de ware aard van deze relaties te onthullen, boden op zichzelf voldoende verklaring voor het ontstaan ervan.   

            Toen het proces begon, bleek de procureur-fiscaal van dit standpunt te zijn teruggekomen. Weliswaar maakte hij in zijn requisitoir duidelijk dat hij de lijstenaffaire verreweg het belangrijkste vond, maar hij had bij nader inzien toch besloten de meest presentabele gevallen van vermeend verraad aan de beoordeling van de rechter voor te leggen. In drie van deze gevallen bevond het Hof Weinreb schuldig, zij het met de kanttekening 'dat het opvallend is dat geen der gevallen, waarin verdachte als verrader is opgetreden, ernstige gevolgen heeft gehad.' De Raad, die door de reeds genoemde kronkel in de rechtsgang nog enkele nieuwe gevallen te beoordelen kreeg, voegde nog een geval aan de drie bewezen geachte toe.  

            We zullen deze vier gevallen en hun bewijsvoering nu nader gaan bekijken.   

 

Het geval Hendriks   

 

            Hendriks, één van Weinrebs leveranciers van valse persoonsbewijzen, kwam daarvoor gewoonlijk op maandagavond bij Weinreb op bezoek. Op maandagavond 5 oktober '42 werd hij direct na dit bezoek, bij Weinrebs huis, door de S.D. gearresteerd. Kort daarna wist hij uit Windekind te ontsnappen en onder te duiken (zie memoires hdst. 36). 

            De S.D.-er Holman was tijdens de zitting van het Hof krankzinnig verklaard en kon niet als getuige optreden. Eerder had hij echter verklaard, dat hij tezamen met een andere S.D.-er de arrestatie van Hendriks had verricht, in opdracht van Koch en dat Koch hem had verteld dat Weinreb Hendriks aan hem had verraden. Op verzoek van Weinreb zou, op het laatste moment, de arrestatie niet bij hem thuis, maar wel vlak voor de deur zijn verricht.   

            Koch verklaarde voor het Hof dat hij geen opdracht had gegeven voor de arrestatie, en dat Weinreb aan hem niets over Hendriks had verteld; wel dat hij gehoord had van arrestatie en verraad, maar juist van Holman.    

            Hendriks zelf verklaarde dat hij gearresteerd was op de bewuste avond, waarschijnlijk door mannen die eerst in een andere kamer van Weinrebs huis hadden gezeten en dat hij daarna was verhoord over zaken die 'voor zover bij hem bekend' alleen hij en Weinreb wisten.  

            Weinreb zelf verklaarde dat hij inderdaad die avond, terwijl Hendriks op bezoek was, twee S.D.-ers aan de deur had gekregen, die voorgaven te komen praten over de Schumann-affaire; hij had hen zolang in een andere kamer gelaten, en het gesprek met Hendriks zo onopvallend mogelijk beëindigd. Hij ontkende dat hij Hendriks zou hebben verraden.  

            Bij deze verklaringen in de zaak Hendriks kunnen de volgende kanttekeningen worden gemaakt.  

            1. De verklaringen van de S.D.-ers zijn op een belangrijk punt tegen. strijdig: beiden zeggen ze van de ander te hebben gehoord dat Weinreb de verrader was. De beschuldiging van Holman, de enige die concreet is, maakt bovendien deel uit van een hele serie andere, die Holman uitsprak kort voor hij krankzinnig werd, en waarvan tijdens het vooronderzoek al was gebleken dat ze onmogelijk waar konden zijn. Deze twee overwegingen maken dat de reserve tegenover S.D.-ers, die bovendien nog directe tegenspelers van Weinreb waren geweest, in dit geval nog aanzienlijk groter dient te zijn dan gewoonlijk.  

            2. De relatie tussen Weinreb en Hendriks en de aard van hun transacties, was minder geheim dan Hendriks in zijn getuigenis doet voorkomen. In het dossier bevinden zich verklaringen van verschillende mensen die er griezelig goed mee op de hoogte waren - niet via Weinreb maar via Hendriks.   

            3. Weinreb kende niet alleen de schuilnaam van Hendriks, maar ook zijn echte naam, en zelfs zijn adres. Als Weinreb de verrader was, en als de S.D. bereid was om zijn verradersrol te camoufleren, zoals Holman beweert, dan zou niets eenvoudiger zijn geweest dan een arrestatie bij Hendriks thuis. Bij de arrestatie van Kotte, de pseudo-Six, die ook bij Weinrebs huis gearrangeerd had kunnen worden, gaf de S.D. zelfs de voorkeur aan een ingewikkelde actie op straat. Waarom dan hier zo doorzichtig?    

            4. Hendriks wist veel van Weinreb, hij kende veel onderduikadressen, waar zich vrienden en familieleden van Weinreb bevonden. Hij was met Weinreb in contact gebracht door Kester, die op zijn beurt veel van Weinrebs illegale relaties wist. De arrestatie van Hendriks was voor Weinreb een groot gevaar, want het betekende de kans dat letterlijk alles door de S.D. zou worden ontdekt. Dat Hendriks zo gauw weer zou kunnen ontsnappen, kon Weinreb niet weten. Neemt men aan dat Weinreb Hendriks verraden heeft, dan moet men tevens aannemen dat hij bereid was allen op te offeren die van zijn illegale werk afhingen. Deze veronderstelling is lijnrecht in strijd met alles wat is komen vast te staan over Weinrebs gedrag voor en na de arrestatie van Hendriks.   

            5. Al de door deze overwegingen opgeroepen problemen worden opgelost wanneer men aanneemt dat de S.D. uit andere bron had vernomen dat een zekere Hendriks illegale relaties met Weinreb onderhield; dat men op Windekind veronderstelde dat deze Hendriks wel eens de lang gezochte Von Rath zou kunnen zijn en dat Weinreb dus over zijn recente contacten met de Schumann-mensen had gelogen. (Hendriks echte naam had een sterke klankverwantschap met Von Rath, en bovendien iets Duits.) Zo wordt het ook verklaarbaarder dat de S.D.-getuigenissen steeds spreken van 'een belangrijke spion', wat Hendriks natuurlijk niet was, maar de imaginaire Von Rath wel. Het verklaart ook waarom de S.D. in dit geval zo achteloos met de camouflage omsprong; immers, als Hendriks Von Rath was, dan was Weinreb onbetrouwbaar en verder onbruikbaar gebleken, en was hij het niet, dan zou Von Schumann ook niet van de arrestatie schrikken.   

            Hoogst onbetrouwbare hoofdgetuigen; de verklaring van Hendriks zelf op het beslissende punt door anderen weerlegd; onbegrijpelijk tegenstrijdigheden in het veronderstelde gedrag van de S.D.; inconsequenties in het gedrag van de verdachte zelf, zo vreemd dat ze eigenlijk alleen uit volstrekte ontoerekenbaarheid verklaard kunnen worden; een plausibele alternatieve verklaring van de zaak: over dit alles moest men heen stappen om geloof te kunnen hechten aan de aanklacht tegen Weinreb in de zaak-Hendriks. De rechter stapte eroverheen, en bevond Weinreb schuldig aan verraad.  

 

Het geval Sonjavsky cs

 

In januari en februari 1943 werden Weinreb en een aantal van zijn medewerkers en relaties door de S.D. gearresteerd, nadat het bedrog met de pseudo-Six was uitgekomen. Men kan het verhaal nalezen in het tweede deel van de memoires, in hoofdstuk 47 e.v.   

            Weinreb werd er nu van beschuldigd dat hij tijdens de verhoren door de S.D. de namen had genoemd van een aantal relaties, o.m. Sonjavsky, Van Zon, Eekhout en Roest Crollius, waardoor deze op hun beurt waren gearresteerd. Weinreb verklaarde, zoals hij ook in zijn memoires doet, dat hij maar één naam had genoemd, die van Tulling - een man die, merkwaardig genoeg, nooit door parket of rechter is gehoord en wiens arrestatie niet aan Weinreb ten laste is gelegd. (En passant zij hier slechts vermeld dat men, als men dit wél gedaan had, van Tulling diens arrestatie door Weinrebs schuld bevestigd had gekregen, weliswaar met dien verstande dat hij, Tulling, dit Weinreb nooit kwalijk genomen heeft.) Wel gaf Weinreb toe dat hij, waar het personen betrof die buiten hem om door de S.D. waren gearresteerd, verteld had dat zij geld voor hem bewaarden, om daardoor te bereiken dat zij er met een lichte straf vanaf zouden komen, en niet door misplaatst stilzwijgen zouden worden betrokken in de veel ernstiger verdenkingen die de S.D. tegen Weinreb zelf koesterde. Hij vertelde over de aantekeningen in het bij Sonjavsky aangetroffen koffertje, waar de S.D. weliswaar iets uit had kunnen afleiden, maar alleen als het mensen betrof die al uit anderen hoofde bij de S.D. bekend waren geworden. Hij vertelde ook van het stenogram van de brief aan Wit, waardoor deze tegen de lamp was gelopen. (Wit, die zoals gezegd vlak na de oorlog één van de eerste en felste aanklagers van Weinreb was geweest, kwam overigens al evenmin in de dagvaarding voor. Er waren inmiddels verklaringen binnengekomen van Berlin en anderen over Wits geldmanipulaties.)  

            In de eerste plaats kan men constateren dat deze zaak, als zij op zichzelf had gestaan, hoogstwaarschijnlijk nooit voor de rechter was gekomen. Ook als men de aanklacht bewezen acht, is hier geen sprake van koelbloedig verraad, maar van doorslaan na ernstige en herhaalde mishandelingen, waaraan Weinreb later, in Westerbork, bijna is bezweken; doorslaan nadat alle betrokkenen voor het dreigende gevaar waren gewaarschuwd, op een moment dat zij ruimschoots de gelegenheid hadden gehad een goed heenkomen te zoeken, en met gevolgen die, mede door Weinrebs welgekozen loslippigheid in geldzaken, in geen enkel geval ernstiger waren dan een paar maanden gevangenisstraf.  

            Met deze constatering zijn we er echter niet. Er kwam in de dagvaarding nog een vermeend slachtoffer van Weinreb voor in deze zaak, nl. Kester. Deze Kester nu was, samen met de politieman Jansen, al op 24 december, dus bijna een maand vóór Weinreb, gearresteerd. Hij was in eerste instantie verhoord door de Haagse politie. Uit de bewaardgebleven processen-verbaal van deze verhoren en het getuigenis voor het Hof van inspecteur Klijzing, de man die indertijd de verhoren had geleid, kwam vast te staan dat Kester onmiddellijk, zonder te zijn mishandeld, alles had verteld wat hij wist, en dat hij zijn verklaringen later, tegenover Koch, had herhaald. Kester kende Sonjavsky en diens werk, hij kende Sottens en bracht zo de S.D. op het spoor van de Six-affaire, hij kende nog anderen.  

            Met andere woorden: de hele keten van arrestaties was niet bij Weinreb, maar bij Kester en Jansen begonnen. Het is heel goed mogelijk dat sommigen van de door Kester aangewezenen nog meer namen hebben genoemd, maar er is geen enkele reden om in dit opzicht juist Weinreb te verdenken. Integendeel, men kan aantonen dat de keten bij hem brak: de geheimen die Weinreb als enige van de gearresteerden wist, bleven onaangetast.   

            Niettemin bevond het Hof Weinreb schuldig aan verraad van Sonjavsky, Van Zon, Eekhout en Roest Crollius; wel was de rechter zo goed om het eveneens ten laste gelegde verraad van Kester niet bewezen te achten.  

            Kester, wiens verradersrol glashard uit de stukken gebleken was, kwam er beter af. Hij had maar kort vastgezeten, en had zijn ambtenarenbaantje weer snel kunnen opvatten, met doorbetaald salaris. Na de oorlog was bij rechercheur geworden bij het Bureau Nationale Veiligheid. Tijdens het proces tegen Weinreb zat hij als officier in Indonesië, zodat hij niet door het Hof kon worden gehoord. Er is, voor zover ik heb kunnen nagaan, nooit een vervolging tegen hem ingesteld. In ieder geval is hij nooit, zoals Weinreb, wegens verraad veroordeeld.   

 

Het geval Letter 

 

We komen nu toe aan de gevallen van z.g. celspionage, d.w.z. de gevallen waarin Weinreb ervan beschuldigd werd, medegevangenen in de cel te hebben uitgehoord ten bate van de S.D. Er zijn er bij elkaar heel wat in de rechtszaal ter sprake gekomen. Voor het Hof werden ten laste gelegd de zaken Letter, Van Polen, De Jong en 'een Hongaarse Jood'. De Raad gelastte vervolgens een onderzoek in de zaken Kalker, 'Joodse schoenmaker' en Gerdes Oosterbeek. Ten slotte worden in de sententies nog genoemd de gevallen Edersheim en Reinkenstraat, waarvan werd opgemerkt dat ze 'geheel buiten beschouwing' werden gelaten, omdat de openbare aanklager zich het recht wilde voorbehouden er alsnog werk van te maken als de aan Weinreb op te leggen straf te laag uitviel naar zijn zin. Een geval dat geheel buiten de rechtszaal bleef, maar wel in het dossier lag, was de aanklacht van een zekere De Wit, die beweerde al in november '42 in de cel door Weinreb te zijn uitgehoord. Een al te onhandige poging om nog wat schuld af te schuiven op de al zo zwaar beladen zondebok, want Weinreb zat in die tijd niet in de gevangenis.  

            Uit al deze beschuldigingen van celspionage (afgezien van de Reinkenstraat, waarbij het 'gewoon' verraad betrof) komt één ding duidelijk vast te staan: er bestonden, niet alleen na de oorlog, maar ook al in de Scheveningse gevangenis toen Weinreb daar zat, intensieve geruchten over zijn verradersrol. Zijn opvallende behandeling in de gevangenis, die naar men zeggen zou, hem bij uitstek ongeschikt had gemaakt voor de rol van spion, kon door eenvoudigen van geest slechts op één wijze verklaard worden. Gevangenispersoneel waarschuwde tegen hem, gevangenen waarschuwden elkaar. Alle getuigen bevestigen dat zij destijds in de gevangenis dergelijke verhalen hebben gehoord.   

            Dit feit is een mes dat aan twee kanten snijdt. Enerzijds kan men zich voorstellen dat het parket er met veel energie naar heeft gestreefd althans in enkele gevallen met overtuigende bewijzen te komen, en dat het de lacunes in de bewijsvoering heeft proberen op te vullen met een verwijzing naar geruchten over veel meer gevallen. Anderzijds kan men opmerken dat iemand over wie zo druk werd gepraat en die zo'n opzichtige voorkeursbehandeling genoot als Weinreb, wel uitermate ongeschikt was voor de hem toegedachte rol van spion; en bovendien dat er grond is voor het vermoeden, dat de getuigen bij hun weergave van de feiten, jaren na het gebeurde, beïnvloed werden door de geruchten die zij destijds over Weinreb hadden opgevangen.  

            De rechter liet het mes maar naar één kant snijden. Hij achtte de twee meest plausibele gevallen - Letter en Gerdes Oosterbeek - bewezen, en woog daarbij de 'circumstantial evidence' van de geruchten mee in de schaal tegen Weinreb, niet in de schaal vóór hem. Blijkbaar had de rechter meer oog voor de moeilijkheid voor de openbare aanklager om met sluitende bewijzen te komen, dan voor de moeilijkheid van de verdachte om zijn onschuld klemmend aan te tonen.  

            Terug naar de zaak Letter. In de memoires vinden we de affaire beschreven in het derde deel, van hoofdstuk 84 tot 89. Heel in het kort kwam het hierop neer: de banketbakker Letter, die begin september '43 met Weinreb en ir. Drenth in de cel zat, vroeg Weinreb een boodschap over te brengen aan mevrouw Letter. Deze hoogst riskante onderneming was mogelijk omdat Weinreb in die tijd vaak lopend van de gevangenis naar Windekind werd gebracht. Weinreb moest zijn bewaker, een Nederlandse politieman, wijsmaken dat het bezoek aan Letters winkel alleen bedoeld was om de groeten over te brengen en taarten voor de cel (en natuurlijk ook voor de begeleider zelf) te halen. In werkelijkheid moest Weinreb waarschuwen tegen de S.D.-er Scheef, die tot op dat moment door de Letters volkomen was vertrouwd, en hij moest mevrouw Letter duidelijk maken dat de illegale relaties van haar man, een hele lijst, groot gevaar liepen en 'onmiddellijk moesten onderduiken. Mevrouw Letter wist wel wie die relaties waren, maar voor de zekerheid liet Letter Weinreb de hele lijst uit z'n hoofd leren.   

            Weinreb bracht de boodschap over, maar werd door mevrouw Letter niet vertrouwd. De S.D. kwam van het bezoek op de hoogte, maar Weinreb zag kans het verhaal over de taarten staande te houden; aangezien ook S.D.-ers van taart hielden, kreeg hij zelfs de kans met zijn bezoeken door te gaan, zodat hij nog enkele malen als contactman tussen beide Letters kon optreden.  

            De beschuldiging tegen Weinreb was nu dat hij van de lijst van te, waarschuwen personen er twee aan de S.D. had genoemd, Henneman en mej. Schokking, als gevolg waarvan zij, respectievelijk drie en vier dagen na de waarschuwing, door de S.D. waren gearresteerd en enkele maanden waren vastgehouden. Het Hof achtte deze aanklacht niet, bewezen t.a.v. Henneman, maar wel in het geval van mej. Schokking. Wat waren de bewijzen? 

            De verklaringen van de S.D.-ers waren tegenstrijdig. Scheef gaf beurtelings Letter en Weinreb de schuld, Holman wees Weinreb aan, maar hij had het van horen-zeggen, en zijn lezing was in strijd met alle varianten van Scheef. Twee andere S.D.-ers, Haakman en Soldaat, verklaarden dat Letter de verrader was. Koch wist van niets. In deze sector dus geen bewijs.  

            De gevangenisbibliothecaris Terborg vertelde het Hof een vreemd verhaal over een briefje in een boek, dat niets bewees en bovendien onmogelijk zo gebeurd kon zijn. Bij een confrontatie met Weinrebs celgenoot Drenth tijdens de zitting, praatte de man zich hopeloos vast; het is een wonder dat hij niet tenminste wegens meineed is vervolgd.   

            Twee verklaringen die door het Hof als bewijsmiddelen werden toegelaten, van Henneman en de politiechauffeur Angenent, bewijzen niets, omdat ze niet in strijd zijn met de lezing van Weinreb. Angenent verklaarde, behalve wat in de sententie is opgenomen, ook nog dat de S.D.ers in de auto, na het bezoek aan mevrouw Letter, niets vroegen over een gesprek met haar, maar onmiddellijk aanvielen op de meegebrachte taart. Dat Weinreb, zoals Angenent beweert, mevrouw Letter probeerde uit te horen, wordt door haar ontkend; het zou trouwens niet nodig zijn geweest, want Weinreb wist alles al van Letter zelf.   

            Wat blijft er nu nog over? In de eerste plaats de verklaring van mevrouw Letter dat Weinreb weliswaar al het andere had overgebracht, maar juist niet de namen van Henneman en Schokking; in de tweede plaats de verklaring van Letter dat hij Weinreb in de meeste gevallen alleen namen had gegeven, maar in het geval van mej. Schokking ook het adres. (Alsof die adressen, uiteraard de gewone legale, niet heel gemakkelijk te vinden waren geweest.) Op deze twee aanwijzingen van het echtpaar Letter was de veroordeling van Weinreb gebaseerd  

            De rechter stapte daarbij heen over de volgende feiten.  

            1. Mevrouw Letter wist waar mej Schokking en Henneman woonden (vlakbij) en dat ze illegale relaties van haar man waren, en Weinreb wist van Letter dat ze dit wist. De waarschuwing gold alle relaties, zodat het al of niet noemen van deze namen strikt genomen niet relevant was. Mevrouw Letter heeft Henneman gesproken na de waarschuwing en voor zijn arrestatie. Mej. Schokking werd inderdaad gewaarschuwd, dook onder, en werd alleen gearresteerd door het ongelukkige toeval dat ze even naar huis was gegaan om een jurk te halen, toen de S.D. kwam.    

            2. De verklaring van Letter wordt weersproken door de derde aanwezige in de cel, ir. Drenth. Deze verklaarde dat er geen sprake was geweest van uithoren door Weinreb, integendeel: Letter had onmiddellijk en ongevraagd zijn hele illegale hebben en houden op tafel gelegd en hij had Weinreb gesmeekt om de bewuste boodschap over te brengen; Weinreb had daar pas na lange aarzeling in toegestemd.  

            3. De politieman Walder, die het vooronderzoek had geleid, wees ter zitting op tegenstrijdigheden in de verklaring van de twee Letters en verklaarde dat hij geen vertrouwen kon stellen in hun getuigenis.  

            4. De beide Letters waren ten nauwste bij de zaak betrokken: als Weinreb mej. Schokking niet verraden had, dan moesten zij het hebben gedaan. Het echtpaar had de S.D.-er Scheef volledig vertrouwd, hoewel ze wisten dat hij politieman was, en hoewel ze vrij goed thuis waren in politiekringen. Hun loslippigheid tegenover Scheef was, zoals Letter zelf erkende, oorzaak geweest van de arrestatie van zeven Joden. De diamanten van een andere Jood, die bij Letter verstopt waren, werden, althans gedeeltelijk, aan Scheef uitgeleverd, omdat hij voorspiegelde dat hij daarmee Letters vrijlating zou kunnen bewerken. Mevrouw Letter was Scheef blijven vertrouwen, ook na Weinrebs waarschuwing. Letter had zich met zijn spraakzaamheid tegenover vreemde celgenoten al evenmin een bijzonder listig of behoedzaam mens getoond. Hij loochende de S.D.-verklaringen als zou hij zelf bij zijn verhoren hebben doorgeslagen en later V-diensten hebben verricht. Hoe kon het dat hij, die bij zijn arrestatie betrapt was op dingen waar de doodstraf op stond (verboden wapenbezit o.a.), zo spoedig weer werd vrijgelaten, zonder iets van belang te hebben verteld? Zijn enige verklaring was de leverantie van een overheerlijke hazelnoottaart aan de S.D.-er Afflerbach, die niets met zijn zaak te maken had. En na de oorlog had hij, zoals eerder vermeld, ongeoorloofde druk op Weinreb uitgeoefend om diens getuigenis veranderd te krijgen.  

            Dit alles wist de rechter. Er waren trouwens, op grond van al deze feiten, al meer dan een jaar voor de zitting van het Hof aanklachten tegen Letter ingediend. Het onderzoek was echter, nog voor het goed en wel was begonnen, abrupt afgebroken.  

            Een bibliothecaris die een onmogelijk verhaal vertelt en er zich ter rechtszitting in verslikt; een chauffeur die Weinreb iemand laat uithoren, die er zelf niets meer van weet, over dingen die Weinreb al wist; als klap op de vuurpijl twee vage aanwijzingen, de ene irrelevant, de ander weersproken door de enige onafhankelijke getuige, aangebracht door een hoogst dubieus echtpaar, dat een evident belang bij de beschuldiging had. Het lijkt Alice in Wonderland wel, maar het is de bewijsvoering in de enige celspionagezaak die het voor het Hof uithield. Een zaak waarin maar één ding als een paal boven water staat, bevestigd ook door Weinrebs beschuldigers: dat Weinreb, met gevaar voor zijn leven, tenminste tien arrestaties in de zaak-Letter heeft voorkomen.   

            Omdat in de sententie van het Hof ook de getuige Scheef in de zaak Letter wordt genoemd, moet over hem nog iets uitvoeriger verteld worden. In februari 1947, biechtte Scheef, die katholiek was, aan zijn priester dat hij over Weinreb valse getuigenissen had afgelegd. De priester droeg hem daarop op de zaak onmiddellijk recht te zetten, omdat hem anders geen vergeving geschonken kon worden. Op 17 februari 1947 schreef Scheef aan de p.f. de volgende brief:    

            Ondergetekende, Joh. H. C. Scheef, geboren op 14 maart 1916 te 's-Gravenhage verklaart het volgende en is bereid dit onder eede te bevestigen:  

            'F. Weinreb heeft hem nimmer eenigen naam of aanwijzing doorgegeven, als gevolg waarvan een arrestatie kon worden verricht. Ondergetekende is tevens nimmer getuige geweest van het feit, dat Weinreb iets dergelijks tegenover anderen deed. Tengevolge van het feit dat hij, Scheef, in de periode September '43-Februari '44 met de supervisie over Weinreb was belast, kan hij tevens verklaren dat genoemde Weinreb ook aan andere S.D.- of politieinstanties nooit een inlichting heeft verstrekt, die voor deze instanties ook maar enige waarde had. Ondergetekende kreeg later juist vaak te horen, dat de vele ophef i.v.m. Weinrehe lijstacties alleen een groot aantal Joden van deportatie had teruggehouden, doch ook niet één vangst had opgeleverd.  

            Volgens aan ondergetekende door den S.D.-rechercheur A. Holman gedane mededeling heeft Weinreb ook vóór september 1943 nooit eenig verraad gepleegd. De arrestatie in de Reinkenstraat moet wel verband gehouden hebben met de zaak waarvoor Weinreb destijds zelf gevangen zat, doch berustte, zoals genoemde Holman mij nog in 1943 mededeelde, uitdrukkelijk niet op een mededeling of loslippigheid bij het verhoor van Weinreb. Om echter tegenover zijn chef Koch op een succes in de weinig opleverende zaak Weinreb te kunnen bogen, had Holman de indruk gewekt alsof genoemde arrestatie op een bekentenis van Weinreb berustte. Van deze zelfde taktiek heb ik later om Weinreb bij de S.D. gewild te maken, toen ik de supervisie over Weinreb kreeg, met succes voor Weinreb gebruik gemaakt.  

            De arrestatie van een zekere Hendriks, evenals een of ander incident met een zekere Vingeling, moet wel iets met Weinreb te maken hebben gehad. Het moet echter een provocatie zijn geweest, die slechts zeer gedeeltelijk slaagde en waarvan Weinreb slachtoffer had moeten worden. Weinreb heeft daar later van de S.D. veel moeilijkheden door ondervonden. Ik ken deze dingen echter alleen van vertellingen mij door eerder genoemden Holman gedaan, en kan derhalve niet meer dan deze algemene mededelingen doen. Ikzelf kende Weinreb toen nog niet.  

            De vele geruchten naar aanleiding van Weinrebs bijzondere behandeling in de cel in de zomer van.1943 (welke behandeling een speciale reden had en niets had uit te staan met door Weinreb gepresteerde diensten, die onder zulke omstandigheden toch waardeloos waren geweest) waren mij en de S.D. reeds destijds bekend. O.a. door mededeling van Weinreb zelf. Deze geruchten, alsmede latere, ontstaan door vrijlating van diens gezin, zijn mede door de S.D., die Weinreb maar half vertrouwde, gelanceerd en sterk aangewakkerd; eerst om Weinreb te dwingen de lijst door te zetten door hem de terugtocht naar de illegaliteit af te snijden en later, na zijn vlucht, om hem door de illegalen zelf te laten opruimen. Ondergetekende kan mededelen, dat de S.D. uiterst nerveus was na Weinrebs vlucht en door meerzijdige actie reeds toen trachtte hem als eventuele latere lastige getuige uit te schakelen. 

            Weinrebs arrestatie en gevangenschap sedert de bevrijding zijn voor een groot deel waarschijnlijk een gevolg van deze door de S.D. zelf in het leven geroepen campagne.'   

            Scheef liet het daar niet bij, maar voegde op 14 maart '47, nog een zeer uitvoerig verslag van de lijstenkwestie toe aan zijn eerdere verklaring. Hij eindigde dit verslag als volgt: 'Hoe meer ik over de persoon Weinreb en zijn werk bij het schrijven van dit verslag nadenk, des te meer ben ik blij, dat ik mij nu bevrijd heb van het web van leugens, dat mij werd opgedrongen door rechercheurs en de B.S.-ers, die naar alle waarschijnlijkheid geen honderdste gedaan hebben van wat Weinreb in de bezetting deed'. Ter zitting krabbelde hij weer een beetje terug, zoals men in het vonnis kan nalezen. Hij bleef, ook nu, de gespleten natuur die hij altijd geweest was.    

 

Het geval Gerdes Oosterbeek   

 

Dit geval heeft een eigenaardige voorgeschiedenis. Het dossier erover was al begin 1946 rond. De procureur-fiscaal legde de zaak echter niet ten laste voor het. Hof. Hij voegde haar zelfs niet bij de cassatiemiddelen voor de Raad, zoals de zaken Kalker en Joodse schoenmaker. Hij deed er helemaal niets mee.  

            Dat de zaak toch voor de rechter kwam, was te danken aan een persoonlijk ingrijpen van de President van de Raad, prof. mr. dr. Verzijl. Deze had in het dossier gezien dat de kroongetuige in deze affaire Ritmeester was, de voormalige secretaris van Eenheid door Democratie, iemand die hij kende als een betrouwbaar en achtenswaardig man. Zo'n getuige was nu juist wat in de andere zaken ontbrak: daar moest men steunen op verklaringen uit de zoveelste hand, op S.D-ers, of op z'n best op dubieuze getuigen als de Letters. Reden genoeg voor de President om de zaak zelf op de agenda te zetten.   

            Vanwaar de merkwaardige onwil van de procureur-fiscaal om met deze zaak aan te komen? Hij was anders toch ijverig genoeg in het vervolgen? De reden was simpel: de openbare aanklager had ontdekt dat hij juist in deze zaak geen been had om op te staan. Er was minder mee te beginnen dan met één van de andere zaken.   

            Ritmeester was kort na de oorlog gekomen met de verklaring dat hij in juli '43 met Weinreb in een cel had gezeten, dat hij deze had gevraagd een boodschap over te brengen aan zijn illegale medewerker Gerdes Oosterbeek, omdat deze gevaar liep gearresteerd te worden, dat hij Gerdes Oosterbeek kort daarop in de gevangenis had gezien, onder geleide van Holman en dat hij aannam dat Weinreb hem verraden, had. Weinreb bevestigde de feitelijke mededelingen van Ritmeester, verklaarde dat hij Gerdes niet had kunnen bereiken, en ontkende de juistheid van Ritmeesters opinie dat hij Gerdes verraden had.  

            In zijn oorspronkelijke verklaring had Ritmeester voor het gesprek in de cel dezelfde datum opgegeven als Weinreb, een datum waarop Gerdes al gearresteerd bleek te zijn. Die moeilijkheid was eenvoudig te verhelpen: het kon, zo verklaarde Ritmeester later, ook wel wat eerder geweest zijn.  

            Een bewijs was er daarmee nog niet: Weinreb kon verantwoordelijk zijn, maar het kon ook anders zijn gebeurd; Ritmeester zou tenslotte niet het risico van het in vertrouwen nemen van een vreemde hebben genomen, als hij niet geweten had dat Gerdes toch al in groot gevaar verkeerde.  

            De S.D.-ers wisten van niets. Ook Holman, die korte tijd later werd gearresteerd, ontkende dat Weinreb iemand had verraden. Later, nadat hij sterke verhalen had gehoord over alles wat Weinreb over hem vertelde, draaide hij om, en beschuldigde Weinreb van alles wat los en vast was. Bij deze beschuldigingenserie, die hier al eerder is genoemd, kwam ook Ritmeester aan de orde: had Weinreb hem uitgehoord? Zeker, en Weinreb had de resultaten aan hem, Holman meegedeeld. Welke resultaten? De boswachter Barnhoorn, met zeven bij hem ondergedoken Joden, was door Weinrebs mededeling gearresteerd. Nog andere namen? Nee, geen andere namen. 

            Nu wilde het geval dat Ritmeester niets over Barnhoorn had verteld; Weinreb wist er niets van. En daarmee viel de bodem uit Ritmeesters aanklacht. Immers, de S.D.-er, die met Gerdes was gezien en die zozeer bereid was Weinreb van verraad te betichten dat hij er bewijsbare leugens over verzon, kon het verraden van Gerdes niet bevestigen. En passant bleek uit de arrestatie van Barnhoorn ook nog dat er een lek was geweest in Ritmeesters organisatie, geheel buiten Weinreb om.  

            De behandeling door de Raad bracht geen nieuwe gegevens aan het licht. De aanklacht bleef even waardeloos - en toch werd Weinreb ervoor veroordeeld. De redenering die de Raad in zijn sententie daarvoor geeft, is letterlijk onnavolgbaar.  

            Er wordt in de sententie nadrukkelijk gewezen op Ritmeesters grote betrouwbaarheid; het conflict over de data wordt te zijnen gunste beslecht, omdat hij 'niet in verdenking staat de feiten te verdraaien', zodat de Raad 'dan ook geloof hecht' aan zijn verklaringen. Er is sprake van gegevens in handen van de S.D. die alleen aan Gerdes, Weinreb en Ritmeester bekend waren, en tóch wordt gezegd dat Ritmeester 'bij de zaak generlei belang heeft', wat dan natuurlijk een feitelijk onjuiste constatering is, ook al zou Ritmeester sinterklaas zelf zijn geweest. 

            De verklaring nu van deze betrouwbare getuige blijkt een mengeling te zijn van door niemand aangevochten en niets bewijzende feitelijke mededelingen en - ongetwijfeld waarheidsgetrouw doorgegeven - gevangenispraatjes van anderen over Weinreb. Deze praatjes worden kennelijk niet in de sententie vermeld om aan te geven dat de objectiviteit van Ritmeester er wel eens onder geleden zou kunnen hebben, - integendeel, het is blijkbaar de bedoeling dat deze praatjes wat meer gewicht krijgen door de respectabiliteit van de rapporteur! Ze zijn eensklaps ook een beetje verklaringen geworden van de getuige 'die niet in de verdenking staat de feiten te verdraaien en aan wiens verklaringen de Raad dan ook geloof hecht.'   

            De verklaring waar het om gaat is trouwens niet die van de veelgeprezen Ritmeester, maar van Gerdes: 'dat niemand anders dan ir. Ritmeester op de hoogte is geweest van zekere gegevens betreffende illegale activiteit, welke deze aan (Weinreb) heeft verstrekt en waarover de S.D-ambtenaren reeds bij zijn, Gerdes Oosterbeeks, eerste verhoor bleken te beschikken.'  

            Dit is geen verklaring van feitelijke aard; Gerdes kon alleen zeker weten, dat hij bepaalde gegevens uitsluitend aan Ritmeester had verteld. Over de vraag of anderen zich ervan meester hadden gemaakt, via Ritmeester, of buiten hun beider medeweten, kon hij onmogelijk stellige uitspraken doen. Er was tenslotte een onverklaard en in elk geval niet door Weinreb verklaarbaar lek geweest in hun organisatie, zoals uit de arrestatie van Barnhoorn en anderen blijkt.  

            Curieus is het overigens, te bedenken dat Gerdes, blijkens zijn eigen verklaring, tijdens zijn gevangenschap gedacht moet hebben dat zijn vriend Ritmeester hem had verraden. Pas daarna kon deze hem uit die boze droom helpen door hem te vertellen van de Weinreb-zaak - een zaak waarbij Ritmeester, zoals de rechter verzekert, 'generlei belang' had.  

            De finishing touch in de redenering van de Raad is het zinnetje waarmee de bewijsvoering wordt afgesloten: 'dat deze celspionage dus is komen vast te staan, zelfs afgezien van de getuigenissen in gelijken zin van Duitse of Duitsgezinde elementen omtrent requirants activiteit in de gevangenis'. 

            Op het eerste gezicht lijkt dit een humane overweging: een stapel S.D.-beschuldigingen wordt met een royaal gebaar van tafel geveegd. Drion heeft deze zin geciteerd om Pressers bewering te weerleggen, dat Weinreb veroordeeld is op de getuigenissen van hem vijandiggezinde S.D.-ers. Maar er is in de Weinreb-zaak wel degelijk gebruik gemaakt van S.D.-getuigenissen.. Ze werden alleen uitgesloten in dit geval: het enige geval waarin een S.D.-er met zijn verklaring ongewild elke grond aan de aanklacht had ontnomen. Het klinkt verschrikkelijk, maar het is de simpele waarheid.   

            En dan rest ons nog slechts de curieuze overweging dat Radio Oranje op 11 januari 1944 tegen Weinreb had gewaarschuwd, waarop de Sperren van de ingeschrevenen op de tweede Weinreb-lijst, die zich te Westerbork bevonden, ongeldig zijn verklaard, hetgeen de deportatie en de dood van een aantal hunner ten gevolge heeft gehad. Dit bewezen geachte feit is om twee redenen curieus. Ten eerste als beschuldiging van Weinreb, - als immers een dergelijke ondoordachte waarschuwing vanuit Londen deze gevolgen gehad zou hebben, dan zou de verantwoordelijkheid daarvoor toch gedragen moeten worden door de waarschuwende instantie. Had die niet 'gewaarschuwd', dan zouden de Duitsers nog niet zijn gaan twijfelen, en dan zou de Sperre dus nog wat langer geduurd en het leven van mensen gerekt hebben. Gelukkig echter lijkt er vooralsnog geen reden de zender Radio Oranje hiervan een verwijt te maken. Radio Oranje heeft zich, noch op 11 januari '44, noch op enige andere datum, over Weinreb uitgelaten. Reeds op 14 december '48 berichtte Het Vrije Volk, n.a.v. deze sententie, dat men in de kringen van Radio Oranje, na raadpleging van de bewaarde aantekeningen over de uitzendingen, niets heeft kunnen vinden dat op enige waarschuwing tegen Weinreb wijst. Het blad sprak er zijn verwondering over uit dat de Raad verdere documentatie kennelijk niet nodig had geacht. De Raad was eenvoudig afgegaan op een bewering van een getuige, die verklaarde het van een ander gehoord te hebben.  

 

We zijn aan het eind van onze analyse van de bewijsvoering. De laatste schakel is onderzocht en zwak bevonden, zó zwak dat hij op zichzelf beschouwd geen enkele toets kan doorstaan. Hetzelfde gold, zoals we hebben gezien, voor alle andere schakels. Al deze zwakke schakels samen echter vormden een keten die sterk genoeg bleek om Weinreb te binden, niet alleen voor zijn gevangenistijd, maar voor de rest van zijn leven.   

            Moeten we, nu we gezien hebben welke gronden de rechter al voldoende vond, nog ingaan op de zaken die de rechter niet bewezen achtte? Op Vingeling, die ter zitting het sterke verhaal vertelde dat hij Koch tijdens een verhoor tot zwijgen had gebracht door te dreigen met hem op de vuist te gaan, die zichzelf aan de kaak stelde als een duistere figuur en een sterk kandidaat voor het verraad van Hendriks, maar die niettemin de rechtszaal met opgeheven hoofd kon verlaten? Over De Jong, van wie beweerd werd dat Weinreb zou hebben verraden dat hij een Jood was, terwijl hij juist niet als Jood was behandeld? Over het verraden onderduikadres in de Reinkenstraat, waarvan kon worden aangetoond dat er zelfs in de groentewinkel op de hoek over gepraat werd dat daar Joden ondergedoken zaten, maar niet dat Weinreb er iets mee te maken had? Over Edersheim, die volgens een verklaring-van-horen-zeggen door Weinreb verraden was, terwijl twee getuigen die Edersheim zelf nog gesproken hadden in de Westerborkse gevangenis, dat pertinent ontkenden?   

            Het zou niet nodig moeten zijn aan dergelijke zaken nog woorden vuil te maken, maar het is dat helaas wel. Er zijn dingen bij die telkens opnieuw in de publiciteit opduiken, soms met de suggestie dat Weinreb er wel degelijk voor veroordeeld is, soms vergezeld van de redenering dat de rechter er blijkbaar, zorgvuldig als zo iemand nu eenmaal is, niet voor 100 procent zeker van was, maar dat het daarom wel hoogstwaarschijnlijk blijft. Naast de keten van de lichtvaardige veroordelingen vormen deze geruchten een tweede keten, die van de eeuwigdurende beschuldiging. We moeten daarom op de meest voorkomende van deze geruchten nader ingaan. Het is in zekere zin een intermezzo, want met de sententies van Hof en Raad hebben deze zaken strikt genomen niets te maken.   

 

EEUWIGDURENDE BESCHULDIGING  

 

Onzedelijke handelingen 

            In de winkel-van-sinkel van het dossier liggen enkele verklaringen van horen zeggen en processen-verbaal van rechercheurs, waaruit blijkt dat bij het uitzoeken daarvan niets belastends is gevonden. Een dame werd gevonden die onzedelijk behandeld was, maar de dader bleek heel iemand anders te zijn: het gerucht had zich blijkbaar naar de algemene zondebok Weinreb verplaatst. Ook de oproep in de pers waarin om belastende verklaringen werd gevraagd (voorjaar '47) leverde niets op.   

            In de dagvaardingen en sententies: geen spoor. Het enige wat er in de verte aan doet denken, de medische keuring, werd door het Hof niet bewezen verklaard. Weinreb liet zijn 'keuringen', die pro forma keuringen waren, verrichten door een arts, die de opdracht had gekregen niemand af te keuren. 

            De eerste publieke beschuldiging van onzedelijke handelingen, kwam van de kant van een zekere Rakower, in een ingezonden brief aan het Nieuw Israëlitisch Weekblad, van 16 juli 1965. De heer Rakower had zich geërgerd aan de gunstige bespreking van de pagina's die Presser in Ondergang aan Weinreb gewijd had, en schreef: 'Om op zijn lijst geplaatst te worden liet Weinreb verschillende vrouwen voor zich uitkleden.' In het dossier bevinden zich heel wat sporen van Rakowers constante geruchtenmakerij tegen Weinreb, in de periode '46-'48, maar van dat uitkleden was hem kennelijk in die tijd nog niets ter ore gekomen, hij heeft het er tenminste nooit over. Een bronvermelding voor zijn beschuldiging in het N.I.W. ontbrak.  

            In juni 1969 onthulde mevrouw B. Staszewski, ten huize van Rakower, tegenover een journalist van Vrij Nederland, dat Weinreb haar in de oorlog onzedelijk behandeld zou hebben. In een brief aan de Haagse Post van 28 juni 1969, verklaarde zij vervolgens dat zij van Weinreb nimmer valse persoonsbewijzen of een onderduikadres gekregen had, aangezien zij al ondergedoken was, in Utrecht, voordat zij Weinreb ooit ontmoet had. Dit is niet het enige geval waarbij men getuigeverklaringen over iets dat meer dan 25 jaar geleden plaats gevonden moet hebben met een tikkeltje zout moet nemen. In het dossier bevindt zich een verklaring van dezelfde mevrouw B. Staszewski-Schmulewicz en haar zuster S. Schmulewicz, die toen het gebeurde nog vers in hun geheugen lag, aan de rechtbank schreven dat Weinreb hen kosteloos ingeschreven heeft op zijn lijst, hun vervolgens ongevraagd f 200 heeft gegeven om vast vooruit te kunnen, hun daarna, in oktober '42 aan onderduikadressen heeft geholpen, en dat hij dit onderduiken voor hen bekostigd heeft. Hetzelfde, schrijven de beide zusters, deed hij voor mej. Alice Vecht, die samen met hen onderdook. Na zijn arrestatie werden zij direct gewaarschuwd om het huis te verlaten, 'door een arische boodschapper, van Weinreb, die ons gelijktijdig geld bracht om vooruit te kunnen en de nog lopende schulden betaalde.' 'Bovendien heeft hij met vaderlijke bezorgdheid ons op het hart gedrukt steeds zelf ook alle voorzichtigheid te betrachten, zich niet op straat te begeven enz. Wij hebben hem ook moeten beloven, onder al deze omstandigheden godsdienstig te zullen blijven.'  

            Men zou de verklaring van '47 nog kunnen wegstrepen tegen de beschuldiging van '69, ware het niet dat er zich in het dossier nog een verklaring bevindt, gedateerd 12 mei '47, van Esther Stiel. Deze schrijft over Weinreb o.a.: 'Hij liet mijn man en mij toen naar een springadres in Amsterdam brengen. Daar werden we naar een ander adres gebracht waar we tijdelijk gebleven zijn. Vandaar gingen we toen naar Utrecht. Er werd voor ons ook voor valse P.B., bonkaarten enz. gezorgd. Ik ben ook van oordeel dat hij tegenover andere mensen zo gezorgd heeft, daar we in Utrecht 2 dames, zekere juffr. S. Schmulewizc en A. Vecht ontmoetten, die ook door hulp van meneer Weinreb daar ondergebracht waren.' Klootwijk, één van Weinrebs medewerkers, getuigde bovendien na de oorlog, dat hij beide dames Schmulewizc op het springadres in de Helenastraat, in opdracht van Weinreb heeft gewaarschuwd, dat zij daar niet meer veilig zaten.  

            Een journalist van het dagblad Trouw, die op grond van deze tegen. strijdigheden mevrouw Staszewski om haar beweegredenen vroeg, kreeg van haar te horen dat zij pas 'vele jaren later' uit de ingezonden brief van Rakower had begrepen hoe het in werkelijkheid gezeten had met die keuringen van Weinreb in de oorlog.  

            Samenvattend kan men alleen concluderen dat er door de rechtbanken van '47 en '48 nooit een spoor van bewijs gevonden werd en de beschuldiging dan ook in de beide sententies niet ter sprake is gekomen. Dat de eerste openbare beschuldiging van-horen-zeggen kwam als een reactie op de gunstige publiciteit van Weinreb na het verschijnen van Pressers Ondergang en dat de enige persoon die opgeeft zelf ervaring gehad te hebben met door Weinreb tijdens de oorlog gepleegde 'onzedelijke handelingen', in '47 het tegenovergestelde verklaard heeft, in haar verdere beschuldigingen tegengesproken wordt niet alleen door haar eerste verklaring, maar ook nog door die van twee anderen, en dat zij met haar beschuldiging kwam, in juni 1969, toen Weinreb opnieuw een gunstige pers kreeg, naar aanleiding van de publikatie van het eerste deel van deze memoires.  

 

 

 

 

Kalker 

 

Een andere van de eeuwigdurende-beschuldigingen is die van het verraad van dr. Kalker, die indertijd door de verdediging totaal aan flarden gescheurd is, en door de Raad dan ook terzijde gelegd werd. Niettemin kon men, in het N.I.W. van 1 augustus 1969, in een artikel van J. Reyzer, vrolijk lezen, dat dr. Kalker indertijd verhoord werd door een S.D.-man, die samen met Weinreb achter de tafel zat waaraan het verhoor plaatsvond en dat hij, kort voor hij op transport gezet werd, gezegd heeft: 'Weinreb heeft mij verraden.'  

            De getuige in deze zaak was mevrouw Kalker, die van haar zuster had gehoord, dat die in november '43 van weer een andere dame had gehoord, dat deze van Kalker zelf had gehoord dat Weinreb 'een verrader' was, zonder dat hij er overigens een concreet geval van verraad bij vermeld had.    

            Dr. Kalker heeft, na zijn verblijf in de gevangenis en voor zijn doorzending.naar Polen, vijf weken in het ziekenhuis in Westerbork gelegen. Hij heeft daar uitgebreid en vertrouwelijk kunnen praten met de vele vrienden die hij er had, met name onder het medisch personeel, waarvan verschillende (Spanier) de oorlog overleefd hebben. Had hij gemeend dat Weinreb hem verraden had, dan zou hij hen zeker hebben gewaarschuwd. Van dergelijke waarschuwingen is niets gebleken; integendeel, velen die Kalker gesproken hadden, solliciteerden naar een plaats op de lijst, toen Weinreb later in Westerbork terugkeerde, en namen hem in vertrouwen.   

            Pas op dat moment, drie maanden later, vertelde de vriendin aan Kalkers schoonzuster, met wie zij al die tijd in het kamp had vertoefd, dat Kalker Weinreb een verrader had genoemd in algemene termen, zonder enige precisering. Drie maanden lang had ze er niet over gesproken, zelfs niet met Kalkers familie, maar nu Weinreb zelf verscheen, dook de herinnering aan die uitspraak weer op. Neemt men de reactie van Kalkers andere gesprekspartners in aanmerking, dan ligt de conclusie voor de hand: Kalker moet iets hebben opgevangen van de praatjes over Weinreb, die in de gevangenis de ronde deden, en hij moet er iets over hebben gezegd; zonder er zelf geloof aan te hechten, omdat hij dan zeker nadrukkelijker en meer expliciet zou zijn geweest. Hij wist dat Weinreb terug zou komen in Westerbork. Dat het woord verrader niettemin in het geheugen van de vriendin bleef haken, is begrijpelijk. De vraag of Weinreb wel of niet betrouwbaar was, werd, toen hij met zijn tweede lijst begon, voor de Westerborkers een kwestie van leven of dood, waarbij ook de kleinste aanwijzing, die onder normale omstandigheden geen rol zou hebben gespeeld, van beslissende betekenis kan zijn.   

            Samenvattend: Kalker heeft met zeer velen kunnen spreken. Toen de vraag naar Weinrebs betrouwbaarheid van levensbelang werd, heeft slechts één persoon zich menen te herinneren dat Kalker zijn naam in verband had gebracht met verraad. Hiervoor is geen verklaring als men uitgaat van de veronderstelling dat Kalker Weinreb schuldig achtte en al helemaal niet wanneer men geloof schenkt aan het verhaal dat Kalker door Weinreb, samen met een S.D.-er, verhoord zou zijn.  

            Dit verhaal is afkomstig van Holman, die, kort voordat hij krankzinnig verklaard werd, werd geconfronteerd met de getuigenverklaring uit de vierde hand, en prompt in het bijzijn van mevrouw Kalker de zoveelste aflevering uit zijn gruwelserie produceerde.  

            Niettemin gaan de verhalen rustig door, met o.a. de argumenten dat Kalker zo'n goed en uitzonderlijk waarheidsgetrouw man was, hetgeen niet relevant is, zolang het waarschijnlijker is dat Kalker Weinreb niet van verraad beschuldigd heeft, dan wel. En met het navrante argument dat Weinreb alleen maar niet op dit punt veroordeeld is omdat Kalker zelf niet meer kon spreken. 

            Wij hebben gezien dat dit argument naar twee kanten snijdt, men denke slechts aan het geval Elzas. Een ander voorbeeld is het geval Meijer. In maart 1944, een maand na Weinrebs onderduiken, werd in Limburg de ondergedoken familie Meijer door Koch gearresteerd. Als gunst vroeg Meijer of Koch hem tenminste de naam van zijn verrader wilde noemen. Prompt kwam het antwoord: Weinreb. Meijer begreep dit niet omdat hij Weinreb al sinds meer dan een jaar niet gezien had en wist dat Weinreb zijn onderduikadres niet kende. Meijer keerde terug, zonder vrouw en kinderen, en zocht de zaak uit. Hij vond de verrader, die bekende en mede hiervoor levenslang kreeg.  

            Wat zou er gebeurd zijn als Meijer het verhaal van Koch in Westerbork aan een ander had verteld, gewoon voor wat het waard was, en niet was teruggekomen? Het zou nog heel wat erger geweest zijn dan de zaak-Kalker. De verklaring van Meijer werd door Weinrebs raadsman, mr. A. de Haas, aan het dossier toegevoegd. 

 

 

Joodse schoenmaker 

 

Het geval 'Joodse schoenmaker' werd, evenals het geval Kalker, door de Raad buiten beschouwing gehouden, omdat 'de verhoren... den Raad niet hebben overtuigd dat requirant zich in de gevallen Kalker en 'Joodse schoenmaker' aan celspionage zou hebben schuldig gemaakt'. 

            Deze formulering doet zo weinig recht aan de voorgeschiedenis, dat dezelfde beschuldigers van toen, speculerend op het gebrek aan juridisch inzicht bij het lekenpubliek, het nog steeds doen voorkomen alsof de rechter van de zaak af moest zien, uitsluitend omdat hij niet over alle noodzakelijke bewijzen beschikte.   

            Juist aan het geval Joodse schoenmaker is in 1948 door de pers echter veel aandacht besteed omdat het een zonderling licht wierp op de gang van zaken bij het vooronderzoek. Om dezelfde reden, en ook omdat dit geval in 1969 opnieuw actueel werd, zal hier een passage over deze zaak uit het bewogen pleidooi van mr. A. de Haas geciteerd worden. De lezer krijgt daarmee dan meteen iets te merken van de sfeer van de zitting van 27 september 1948.   

            Aan het woord is mr. de Haas: 'In zijn brief aan de procureur-fiscaal bij het Bijzondere Hof beschuldigt een zekere Van Dam Weinreb van celspionage ten aanzien van een niet met name genoemde Joodse schoenmaker uit Scheveningen. Deze zou hem - Van Dam - hebben verteld, dat al wat hij - de schoenmaker - enige dagen tevoren in goed vertrouwen aan zijn celgenoot Weinreb zou hebben medegedeeld, hem door de S.D. bij zijn verhoor was voorgehouden. Conclusie: 'Weinreb heeft als celspion geheimen van de Joodse schoenmaker aan de S.D verraden.' Van Dam weet het nog heel goed. Immers, zo schrijft hij, het was op Grote Verzoendag en die Joodse schoenmaker was orthodox en wilde die dag - een vastendag - niet eten.   

            Weinreb weerlegt dit onmiddellijk door aan te tonen dat hij op Grote Verzoendag 1943 - en Van Dam weet immers heel zeker dat het Grote Verzoendag is geweest - in het geheel niet in de gevangenis is geweest; hij was in die tijd allang 'vrij'. Ik leg hierbij de verklaring voor van mevrouw Rand uit Antwerpen, waaruit blijkt dat Weinreb toen in' Antwerpen was. Dit verweer is blijkbaar zo juist in de ogen van de rechercheur Domburg, dat hij inziet, dat er een andere verklaring moet komen. En als die verklaring er moet komen, wel dan zal ze er komen. Domburg hoort al op 5 april 1948, dat uw Raad in deze zaak een nader onderzoek door de Raadsheer-Commissaris bij het Bijzondere Hof zal bevelen. En nu gaat hij maar vast op de stoel van de Raadsheer-Commissaris zitten en hoort Van Dam opnieuw! En nu weet, op 8 april 1948, deze Van Dam plotseling, dat de Joodse schoenmaker op 9 augustus bij hem in de cel werd gebracht. Hij zegt:  

            'Ik kom aan deze datum, aangezien de daarop volgende dag een Joodse gedenkdag en vastendag was en deze man hierdoor zijn eten aan mij gaf. Het was omstreeks augustus, dus bedoelde gedenkdag zal de dag van 'de Verwoesting van de Tempel' geweest zijn en die viel in 1943 op 10 augustus.'  

            Dus niet de Grote Verzoendag, want die viel in 1943 in oktober en toen was Weinreb niet meer in de gevangenis. Hoe komt hij nu plotseling aan die andere datum, terwijl hij in zijn brief toch zo heel zeker was van de datum? 

            Dit raadsel wordt opgelost door het proces-verbaal van Van Dams verhoor door de Raadsheer-Commissaris, waarin hij zegt:  

            'Het is mij bekend geworden dat de Joodse feestdag 'Verwoesting van de Tempel' in 1943 op 10 augustus viel, omdat mij dit is meegedeeld door rechercheur Domburg, die zulks bij de Joodse gemeente te 's-Gravenhage had geïnformeerd. Dit naar aanleiding van de onjuiste opgave in mijn brief aan den procureur-fiscaal waarin ik als feestdag de Grote Verzoendag had opgegeven.'  

            Hoe zit dat nu? Hebben wij hier te maken met een verklaring van Van Dam? Nee, dit is een verklaring van Domburg, die zich zijn prooi ziet ontglippen en die Van Dam heeft verteld, wat hij moet verklaren. Kan een dergelijke verklaring au sérieux worden genomen? Van Dam is een fantast. Gelukkig voor Weinreb kan onomstotelijk bewezen worden dat zijn hele verhaal punt voor punt onjuist is.   

            President: Waarom, u moet dat aantonen!  

            Mr. de Haas: Ofschoon na hetgeen met de datumverschuiving is geschied het geval Van Dam terzijde gelegd had moeten worden, zal ik het nu in zijn onderdelen ontleden en bespreken.   

            Van Dam heeft het over een Joodse schoenmaker uit Scheveningen, die bij een razzia op 7 augustus '43 zou zijn gegrepen. Nu waren er voordat de deportatie der Joden begon, in Scheveningen drie Joodse schoenmakers. En van die drie Joodse schoenmakers kan er op 7 augustus geen meer in Scheveningen gegrepen zijn, om de eenvoudige reden dat zij alle drie reeds in 1942 naar Westerbork waren gebracht, of zelfs al van daar waren doorgezonden naar Auschwitz. Bewijs: ik leg hierbij over de verklaring van de enige van de drie Joodse schoenmakers die Auschwitz heeft overleefd, Tobias Lefkowitsch, thans wonende te Amsterdam, die dit met zoveel woorden heeft verklaard.  

            Ik vraag alweer: is dit, naast de datumverschuiving, niet meer dan voldoende om de verklaring van Van Dam als die van een fantast ter zijde te leggen? Maar laat ons zijn verklaring eens verder op de keper beschouwen.  

            Op 8 april 1948 verklaart Van Dam tegenover Domburg dat de Joodse schoenmaker op 9 augustus, te 19.30 uur bij hem - Van Dam - in de cel werd gebracht. Die schoenmaker vertelde hem toen, dat hij in de avond van 7 augustus, bij een razzia te Scheveningen werd gegrepen. Hij wilde niet zeggen waar hij ondergedoken was geweest en werd daarop bij Weinreb in de cel gebracht. Geïmponeerd door de godsdienstige gedragingen van Weinreb zou hij deze toen al zijn belevenissen hebben verteld en ook hoe en waar hij ondergedoken was geweest. De volgende morgen, 8 augustus 1943, belde Weinreb door op de knop te drukken in de cel. Een wachtmeester kwam, waar Weinreb enige woorden mee wisselde, waarop Weinreb vertrok. Na enige uren werd ook de schoenmaker uit de cel gehaald en gebracht naar de verhoorkamer. Toen hij daar binnentrad was Weinreb daar met enige S.D.-mannen. Bij zijn binnenkomst kon Weinreb vertrekken. Een der S.D.-mannen legde hem toen een verklaring voor, die hij moest tekenen. In die verklaring was opgenomen al hetgeen hij Weinreb had verteld en welke feiten de S.D. niet anders dan door Weinreb kon weten.   

            Op 10 augustus zou de schoenmaker dit aan Van Dam en zijn celgenoot Van Eisen hebben verklaard. Alweer heeft Van Dam pech! Ik moge u verwijzen naar de verklaring van dr. Van Muiden te Utrecht, die u bij de stukken vindt. Daarin zegt dr. Van Muiden dat hij van zaterdag 7 augustus 1943 tot en met maandag 9 augustus 1943 bij Weinreb in de cel heeft gezeten en dat daar gedurende hun gemeenschappelijk verblijf geen andere gevangene in opgenomen is geweest. Hij verklaart verder dat hij heeft gezien dat ir. Ritmeester uit Bilthoven uit Weinrebs cel vertrok op het ogenblik dat hij, Van Muiden, daarin werd gebracht. Op 8 augustus zat dus dr. Van Muiden, en hij alleen, bij Weinreb in de cel, die - dit tussen haakjes - zich zeer gunstig over Weinreb en diens houding in de cel heeft uitgelaten.   

            Is nu de fantasie van Van Dam voldoende geadstrueerd? Zo ge wilt toon ik haar verder aan. Van Dam zegt in zijn proces-verbaal van 8 april 1948, dat die schoenmaker in de avond van 9 augustus 1943 bij hem in de cel is gekomen en dat daar ook een zekere J. van Elsen, thans in Indonesië, zat. Hij herinnert zich zelfs dat de schoenmaker, die eerst erg zenuwachtig was, 'mede door de woorden van Van Elsen zijn belevenissen is gaan vertellen' en wel 'ons', d.w.z.: aan Van Dam en Van Elsen.   

            Nu zult u onder de stukken een proces-verbaal vinden, enige weken tevoren in Indonesië opgemaakt naar aanleiding van een verhoor van de heer Van Elsen over deze zaak. De heer Van Elsen verklaart alleen dat hij dit verhaal gehoord heeft van Van Dam, toen hij, in september 1943, bij hem in de cel zat. September, en niet oktober (grote Verzoendag) of augustus (Verwoesting van de Tempel)! Van Dam is een grote fantast, zoals ook bevestigd wordt door een bijgevoegde verklaring van Rabbijn Vorst van de Joodse Gemeente te Rotterdam. Hij heeft in de gevangenis een en ander over Weinrebs uitzonderingspositie gehoord en heeft daarop zijn fantasie vrij spel gelaten.  

            Tot zover mr. De Haas. De aanklacht werd, zoals gezegd, ter zijde gelegd, maar dat heeft Van Dam niet weerhouden, zijn beschuldiging, compleet met de aanvankelijke 'Grote Verzoendag'-vermelding op de radio en in de Haagse Post van 7 juni 1969, nog eens uit de mottenkist te halen alsof zij nooit weerlegd was. Tegen de bezwaren die Renate Rubinstein daar tegenin bracht, verweerde de journalist die voor de publikatie van deze 'getuigenverklaring' verantwoordelijk was, zich door te stellen dat een mening, die iemand 26 jaar volhoudt, onmogelijk uit de duim gezogen kan zijn!   

 

SLOTOPMERKINGEN OVER DE SENTENTIE  

 

Terug naar de veroordeling door de Raad. Er moeten nog een paar kanttekeningen worden gezet bij de algemene overwegingen, waarmee deze hoogste rechtsinstantie haar vonnis besluit. 

            In de eerste plaats is er Weinrebs verklaring, in extenso in de sententie opgenomen, waarin hij alle klachten intrekt die hij eerder heeft geuit over de wijze waarop het onderzoek is gevoerd. Zoiets is ongebruikelijk, maar in dit geval is het ongehoord.   

            Men stelle zich de situatie voor: iemand heeft ernstige klachten geuit over het tegen hem gevoerde onderzoek, en hij is daarbij met onweerlegbare bewijzen gekomen. Hij heeft daarnaast in alle toonaarden doen blijken dat de toestand van zijn gezin het noodzakelijk maakt dat hij zo snel mogelijk vrij komt en dat hij bereid is daarvoor de strijd voor zijn recht te laten schieten. Het komt mij voor dat het, voor een instantie die tot taak heeft recht en waarheid te dienen en hoger te achten dan orde en rust, ontoelaatbaar is om zo iemand een dergelijke verklaring ter tekening voor te leggen. De Raad heeft dat niet alleen gedaan, hij heeft die verklaring als zijnde 'ten slotte nog van belang' volledig gepubliceerd. Van een politicus zou zoiets te begrijpen zijn, ofschoon een ernstige reden om nooit meer op hem te stemmen, voor een rechter is het rondweg een schande.   

            De verklaring doet mij overigens onweerstaanbaar denken aan een andere; de associatie getuigt niet van respect voor de rechter, maar dat kan ik niet helpen.   

            In zijn biografie van Freud vertelt Ernest Jones, hoe de grote Joodse geleerde na de Anschluss uit Oostenrijk een uitreisvisum kon krijgen, op voorwaarde dat bij eerst een verklaring tekende dat hij geheel vrijwillig vertrok en geen enkele reden had om zich over de Gestapo (die inmiddels al zijn bezittingen en papieren in beslag genomen had) te beklagen. Freud tekende zonder aarzeling en vroeg toen of hij er nog één zin aan mocht toevoegen. Het mocht, en Freud schreef: 'Ich kann jeden die Gestapo warm empfehlen'.  

            Dan is er de zin, die in de discussies rond Weinreb telkens en telkens weer opduikt: 'dat de rechtsorde niet gedoogt, dat enig mens, in vertrouwen op eigen kunnen en naar eigen morelen maatstaf, aldus beschikt over leven en lot van anderen.' Er is gezegd dat deze opmerking van de Raad het bestaan van een normale rechtsorde in de oorlog veronderstelde. Er is op gewezen, direct na het proces door oud-illegalen, en later door Presser in Ondergang, dat in feite het hele illegale werk ermee veroordeeld werd. Prof. Drion heeft daartegenin gebracht dat men daarbij over het woordje 'aldus' heenstapte: men moest eerst nagaan hoe Weinreb precies met andermans leven en lot is omgesprongen.

            Welnu, we hebben de zaak Weinreb geanalyseerd. We kunnen de zin in het licht van deze analyse opnieuw bekijken, rekening houdend met Drions tegenwerping. Er is, dunkt mij, maar één conclusie mogelijk: de Raad heeft er niet de illegaliteit in zijn algemeenheid mee veroordeeld; de Raad heeft er de illegaliteit mee veroordeeld in één van zijn beste, zuiverste vormen, in een geval waarin het leven en lot van anderen met nergens overtroffen zorg werd omringd.  

 

De zin staat trouwens niet op zichzelf. Men leze de laatste bladzijden van de sententie door: 'dat requirant tot zijn eigen nadeel liever vaststaande feiten is blijven ontkennen dan ter verontschuldiging van die feiten een, in zijn eigen ogen smadelijk, beroep te doen op de dwangpositie, waarin hij door zijn eigen riskante en eigenmachtige werkzaamheid geleidelijk is terechtgekomen... dat requirant niet verder is gekomen dan de aarzelende algemene erkenning, zwakke ogenblikken te hebben gehad... dat echter over het algemeen de houding van requirant is gebleven de houding van een man, die de verschillende tegen hem ingebrachte concrete beschuldigingen met verontwaardiging afwijst... dat... echter requirants hoogmoedige vertrouwen in eigen intelligentie en zijn zelfgenoegzame zedelijke oordeel hem hebben verblind... dat wie, zoals requirant zelf heeft toegegeven, een vermetel plan opzet, zonder het verdere verloop te kunnen overzien, in het bewustzijn van deszelfs risico's en zonder degenen, die hij bij de uitvoering daarvan betrekt, naar waarheid in te lichten, daarmede een zware persoonlijke verantwoordelijkheid op zich neemt voor de gevolgen, die eruit kunnen voortvloeien, en zich niet meer daaraan kan onttrekken, wanneer hij dientengevolge in een dwangpositie geraakt.'   

            Wie na zorgvuldig onderzoek heeft vastgesteld hoeveel Weinreb ten goede heeft verricht, en wie vervolgens het drijfzand heeft gepeild waarop de veroordeling van Weinreb berust, eerst met betrekking tot de lijsten, vervolgens met betrekking tot het verraad, die gaat zich, bij het lezen van deze volzinnen, langzamerhand realiseren dat het enig mogelijke, perfect passende commentaar erop al honderd jaar geleden is geschreven.  

 

GEREGTSDIENAAR               Heer regter, daar is de man die Barbertje  vermoord

                                        heeft. 

RECTER                         Die man moet hangen. Hoe heeft hij dat  aangelegd?

GEREGTSDIENAAR               Hij heeft haar in kleine stukjes gesneden, en

                                        ingezouten.  

RECTER                         Daaraan heeft hij zeer fout gedaan .... hij moet hangen.

LOTHARIO                   Regter, ik heb Barbertje niet vermoord; ik heb haar

                                        gevoed en gekleed en verzorgd,... ik kan getuigen

                                        bijbrengen die verklaren zullen dat ik een goed

                                        mensch ben, en geen moordenaar... 

REGTER                        Gij moet hangen,... gij verzwaart uwe misdaad door

                                        uwe eigenwaan. Het past niet aan iemand die... van

                                        iets beschuldigd is, zich voor een goed mensch te

                                        houden. 

LOTHARIO                   Maar regter, er zijn getuigen die het zullen bevestigen;

                                        en daar ik nu beschuldigd ben van moord.....

REGTER                        Gij moet hangen. Ge hebt Barbertje stukgesneden,

                                       ingezouten en zijt ingenomen met uzelven,drie kapitale

                                        punten. Wie zijt gij vrouwtje?   

BARBERTJE                 Ik ben Barbertje.... 

LOTHARIO                   Goddank,....regter, gij ziet dat ik haar niet vermoord

                                        heb!....

REGTER                        Hm, ....ja, ....zoo, .... maar het inzouten? 

BARBERTJE                Neen, regter, hij heeft mij niet ingezouten; hij heeft

                                        mij integendeel veel goeds gedaan,... hij is een edel

                                        mensch! 

LOTHARIO                   Gij hoort het, regter, ze zegt dat ik een braaf mensch

                                        ben, ....

REGTER                        Hm, het derde punt blijft dus bestaan. Geregtsdienaar,

                                        voer dien man weg, hij moet hangen. Hij is schuldig

                                        aan eigenwaan.  

                                        Griffier, citeer in de praemissen de jurisprudentie van

                                        Lessing’s patriarch ....

                                                                                                             A.N.

 

 

 

 

 

 

Terug naar de inhoudsopgave

 

Copyright © 2024 Academie voor de Hebreeuwse Bijbel en de Hebreeuwse Taal.