ACADEMIE VOOR DE HEBREEUWSE BIJBEL EN DE HEBREEUWSE TAAL

F. Weinreb — Collaboratie en Verzet 1940-1945

Een poging tot ontmythologisering.

Deel III: Eindspel

 

HOOFDSTUK 104 

 

Ik kwam het kamp al heel joyeus binnen, die zondag. Van Dijk droeg twee koffers, de andere S.S.-er één en ik wandelde er als heer achteraan. Wie waagde deze heren te controleren? Zij vroegen er niets voor, ondanks alle verhalen over corrupte Kommandantur, overhandigden alleen de koffers aan een paar ijverig toesnellende O.D.-ers en zeiden: 'Begeleiden jullie de heer Weinreb en vraag of hij nog verder jullie hulp nodig heeft.' Zo kwam ik dus met mijn lading veilig in het bureau-Wachtel aan. En daar wachtte een opgewonden Levino mij al. 

            'Meneer Weinreb, dat wordt al te gek. Ik heb al meer dan tweeduizend aanvragen. En iedereen gelooft, dat hij recht heeft, iedereen heeft kruiwagens. Dat hebt u nou van uw tactiek. En ik geloof, dat de Registratur ook helemaal niet te spreken is over u, want ze kunnen de transportlijst niet samenstellen. Nou, dat worden warme dagen voor u.'  

            'Dat wil ik best geloven. Dat kunnen we bij dat rotweer goed gebruiken. Wat een modderboel. Kunnen jullie hier niet wat plaveien?'  

            Ik weet nog hoe ik tot over de enkels vies was van de modder, hoe mijn schoenen zich vastzogen tijdens het lopen. Maar ik wilde mijn humeur door Levino's opwindingen niet laten bederven. Die man was echt een cholericus. Ik liet de koffers op de tafels plaatsen en ik gaf de O.D.-ers briefjes voor de mensen voor wie ik dingen had meegebracht.  

            En zo verzamelden zich, de een na de ander, de mensen aan wie ik nu de pakjes ging uitreiken. Ze hadden Van Leeuwen zelfs uit de S-barak gehaald, idem Perlmutter. De laatste omhelsde mij op z'n Hongaars, kuste mij. Want het waren voor het arme Westerbork gewoon onschatbare rijkdommen, die ik meebracht. Ook Levino kreeg wat van mij en hij glunderde waarachtig. 

            'U bent toch wel een vreemde eend, een heel vreemde vogel. Nou, het is bijna Sinterklaas; dan bent u dus onze Sinterklaas.' 

            Het was een geroezemoes als van een grote volksmenigte. Men pakte uit, vergeleek, er waren kreten van verrassing. Op de vraag, hoe ik alles het kamp binnenkreeg, zei ik met een vanzelfsprekendheid die ik intussen al goed had aangeleerd en waarvan ik wist, dat zij verdere vragen en speculaties afsneed, dat ik daar speciale vergunning voor had uit Den Haag. Eten is in zo'n kamp een belangrijke zaak en men knikte vol achting. 

            Al gauw kwamen Bromet en Aschkenas binnen; het gerucht van mijn aankomst had zich snel verspreid. Aschkenas probeerde weer door mij Shimmy te worden genoemd. Ik zei, dat ik het zo'n gekke naam vond voor een mens, dat ik Aschkenas veel mooier vond. Het was trouwens de Bijbelse naam voor een der kinderen van Jafeth, en werd al sedert lang gebruikt om er Duitsland mee aan te duiden.  

            De heren namen mij apart en legden mij hun definitieve lijsten voor, welke zij, als speciale gunst, voor de Austausch in aanmerking wilden laten komen. Ik accepteerde gul. Want ik wist, dat ik straks ook hun medewerking nodig had en voor wat hoort wat. Wat kon het me overigens ook schelen, hoeveel namen ik had. Ik moest toch iets verzinnen van twee soorten lijsten; één voor de Sperre en de andere met reeds gesperden, die dan alleen de hen geruststellende belofte kregen, dat ze meemochten als er eens wat naar Zuid-Amerika ging; met de mededeling, dat dat nog wel een hele poos kon duren en dat zij nimmer, als zij voor de keus werden gesteld, hun Sperre mochten laten schieten voor de mijne. Zolang men twee of meer Sperren accepteerde, mocht men gerust, als men zo graag wilde, de mijne erbij hebben, maar men moest goed beseffen, dat ik niet goed vond, dat men een andere, oudere, ervoor liet schieten als de Registratur op het idee zou komen alternatieven te stellen. Men begreep het en vroeg, of ik mijn lijst dan zó laag waardeerde. Ik zei ronduit: 'Ja, want we hebben al een keer een debâcle met von Schumann meegemaakt, straks gaat ook von Kleist naar de bliksem. Weet ik veel! Het is allemaal zo ver weg en zo hoog en zo gecompliceerd. Ik geef raad naar beste weten. Wie niets heeft, mag die Sperre van mij hebben. En wie wel wat heeft, en zijn andere Sperre verliest, mag op de mijne blijven. Maar besef goed: Sperren zijn onnavolgbare dingen, het zijn grillen.' 

            Bromet en Aschkenas knikten. Zij begrepen, al vonden zij het wellicht wat jammer, dat zij niet meewerkten aan een glorieuze, onkwetsbare zaak. Maar zij waren al te doorgewinterde Westerborkers, om niet gevoel voor mijn argumenten te hebben. 

            Ik voelde, dat zij nog wel wat anders dan privé-gunst-lijsten voor mij in petto hadden. En dat kwam dan nu, wat verlegen, wat bedrukt. De registratie had bezwaar gemaakt tegen mijn mededeling, die hun pas na mijn vertrek had bereikt, dat ik uitvoerige lijsten in Den Haag ging overleggen, waardoor zij nu niet in staat waren de definitieve transportlijst voor dinsdag samen te stellen. Speciaal Schlesinger en Ottenstein hadden gezegd, dat ik dat dan met hen had moeten bespreken. 

            'Niets mee te maken,' zei ik resoluut. 'Ik heb er met de commandant over geconfereerd, nog dinsdagavond, en die had geen bezwaar. Ik zal straks ook verder met hem alles bespreken. Ik heb geen tijd om met iedere potentaat hier te onderhandelen. Ik zal ze wel op de hoogte stellen als er belangrijke dingen zijn. Ik wilde Schlesinger toch nog bezoeken; maar niet voor vanavond. Eerst wil ik eens zien wie er zich allemaal hebben opgegeven bij Levino.'   

            De twee keken beteuterd. Daarom vroeg ik, of men bij de heer Gemmeker kon informeren, wanneer bij mij zou willen ontvangen. Een ordonnans ging naar Todtmann en kwam al snel terug met de mededeling, dat Gemmeker tot zijn spijt vandaag verhinderd was wegens bezoek van buiten, hoog bezoek, zei de ordonnans vol achting. En dat het bovendien zondag was en de Obersturmführer toch ook wel één dag rust mocht hebben.  

            'Hebt u Gemmeker zelf gesproken?' vroeg ik; om latere complicaties te vermijden. 

            'Nee, ik sprak alleen de heer, Todtmann; maar die heeft even de Obersturmführer gebeld.'  

            'Lang gesprek?' 

            'Nee, geen minuut. De Obersturmführer wil nooit op zondag gestoord worden.' 

            'Wilt u uw boodschap hier even op schrift zetten?' 

            De man werd bang. Mensen zijn bang om wat op schrift te zetten. 

            'Als u het niet doet, dan sprak u zoëven dus niet de waarheid. U mag gerust zetten, dat Todtmann u dat zei.'  

            Bromet moedigde de man aan en zo kwam, met hulp van Bromet, een stuk tot stand, dat mij bevredigde, en dat de man tekende. Ik vond dat belangrijk, omdat het morgen natuurlijk heel kort dag was en Gemmeker zeker zou opspelen, waarom men hem niet al gisteren op de hoogte had gesteld. 

            Todtman had gezegd, dat ik al om tien uur mocht komen en hij had dat ook genoteerd, vertelde de ordonnans nog. 

            Natuurlijk was ik ook blij met dat uitstel. Vooral omdat het buiten mijn schuld was ontstaan. Het werd morgenochtend dus buigen of barsten. Mijn hemel, wat een ontzettende ochtend zou dat worden. Maar er lag nog een nacht tussen. Wie weet, kwam vannacht de invasie. Ach nee, met dat rotweer, dat ging niet, zei men. Misschien dan wel een revolutie in Duitsland; Hitler dood, in één slag, met z'n hele staf. Ook dan ging er geen transport meer. Was het niet afdoender om Hitler te laten ontploffen, dan hier te staan knoeien met dat peuterwerk, droomde ik. Maar hoe kom ik bij Hitler? Daar zullen wel hele kordons bewakingen tussen zijn. 

            Ik word opgeschrikt uit de droom. Men wil een transportlijst samenstellen; de Joodse heren willen dat, omdat zij bang zijn anders straks op hun tabernakel te krijgen van de Duitsers. Ik krijg een pracht-idee. 'Stellen jullie maar je lijst op. Ik zal dan morgen die lijst met de commandant bespreken, aan de hand van mijn lijst.' 

            Ja, dan weten we al wat er uit komt. Dan kan het transport niet vertrekken en dan zijn wij erbij.' 

            'Waarom? Toch niet jullie schuld?' 

            'Nee, maar dan vraagt hij waarom wij geen andere lijst hebben voorbereid. En als dat ook niet kan, dan heft hij gewoon een of meerdere Sperren op en dan gaan de rode stempels op transport of de Puttkammers of de voor Theresiënstadt aangemerkten of voor Zelle! Dat wordt een catastrofe. Hij is in staat zelfs ons in de trein te zetten. U hebt geen Ahnung, wat dat betekent, geen transportlijst te hebben. De trein staat zeker al klaar in Groningen of zo. En hij is al als de duivel, als een paar namen niet kloppen, laat staan een hele lijst. Hij is in staat uw hele lijst meteen te laten springen als die hem dwarszit. En denkt u aan uzelf! Dat kost u de kop.' 

            'Nou, dat is dan mijn kop. Laten we afspreken, dat ik de verantwoording op me neem. Als Gemmeker morgen zegt, dat het niet gaat, dan moet in 's hemelsnaam maar jullie lijst in werking treden. Die mensen weten toch al dat ze onbeschermd zijn, dus dan is de schok voor hen niet veel groter dan anders. Ik zal zorgen, dat geen andere mensen er nadeel van hebben, dat dus geen andere Sperren springen wegens de mijne. Is dat goed?'  

            Men ging het meteen met Ottenstein en Schlesinger bespreken, zei men. Men vond mijn voorstel aanvaardbaar. 

            Ik ging intussen de lijst van Levino vergelijken met de mijne. Levino had al een paar dagen eerder in het kamp laten aankondigen, dat ik vandaag zou komen en dat ik dan iedereen kon ontvangen, die dat wilde. Ik zou net zo lang blijven, totdat iedereen redelijkerwijs een beurt had gehad, die daar prijs op stelde. De mensen kregen volgnummers, zodat men niet lang hoefde te wachten. Men kon intussen naar huis of naar zijn werk gaan, om dan terug te komen als men aan de beurt was.  

            Terwijl deze procedure in de voorkamer werd voorbereid, begon ik met het aanstrepen op mijn lijst van de namen, die op die van Levino stonden. In theorie moesten alle ongesperden zich gemeld hebben, moest dus iedere naam op mijn lijst ook voorkomen op die van Levino. Wat daar méér op stond, was dus gesperd. Ik moest dus nagaan of die mensen speciale redenen hadden zich op te geven. Misschien kraakte hun Sperre en wisten zij dat, terwijl de registratie het nog niet vermoedde; wellicht waren er andere redenen van dringende aard. En de rest wilde waarschijnlijk alleen maar nog een Sperre erbij hebben. Voor honderd gulden, die men pas had te betalen als de Austausch zou plaats vinden. 

            Toen ik klaar was, merkte ik, dat mijn theorie niet opging. Ruim honderd personen zonder Sperre bleken zich niet bij Levino te hebben opgegeven; ik bedoelde dus de gewoon in het kamp vertoevenden; want voor de S-gevallen bestond immers geen regulaire inschrijfmogelijkheid. Ik vroeg me af, wat de reden kon zijn, dat deze mensen waren weggebleven. Onkunde van de mogelijkheid? Onbekendheid met hun ongesperd-zijn? Of andere redenen? Ik probeerde het Levino te vragen. Maar ik durfde tegenover hem niet te laten blijken, dat ik gewoon op zoek was naar ongesperden. Ik vroeg hem alleen, of iedereen geweest was, die zich wilde inschrijven, of niet mensen teruggestuurd waren. Levino was beledigd. Stel je voor, hij had hard gewerkt, met de tik-kracht en een stel hulpkrachten aan andere tafeltjes, en iedereen die wilde had de kans gekregen. Men had domweg iedereen die zich meldde geregistreerd, zonder verder vragen; in totaal had hij 2206 personen geturfd en dat was al een groot schandaal, vond hij, alweer rood aanlopend. Of ik dat dan niet meer dan genoeg vond, als ik er maar duizend kon tevreden stellen. 

            Bromet bracht later enige opheldering, toen ik hem een paar echte Hollandse namen voorhield en hem erop wees, dat deze mensen ongesperd waren, - dat mocht Levino dus niet weten, maar dat wist Bromet uiteraard wel, - en dat zij zich niettemin niet hadden gemeld. 

            'O, die ken ik. Dat is een doodvoorzichtig mannetje, die heeft een hele poos op voorspraak van Bram Asscher bij de administratie gewerkt. Vroeger Joodse Raad Mokum. Maar die is nou überflüssig en moet weg. Die wil nergens op staan; hij denkt dat hij in Auschwitz wéér bij de Joodse Raad komt. Hij heeft een brief van Asscher en ik geloof ook iets van Aus der Fünten. Nee, die moet niets van u hebben.'   

            Goed, dan maar bij de Joodse Raad in Auschwitz. Ik moest denken aan Kochs tik-bewegingen, toen hij mij een functie in Auschwitz in uitzicht stelde, in Auschwitz, dat 'prima' was.  

            'En die,' ging Bromet verder, 'die zegt dat hij die zaak met u niet vertrouwt, die vraagt wat daar wel achter zit. Hij gaat liever gewoon naar Auschwitz als er geen andere hulp is. Laat die maar.'  

            Hij kijkt verder. 'Ja, die ook. Vertrouwt u niet.'  

            Ik vraag: 'Maar wat denkt hij via mij nog te verliezen? In het ergste geval gaat hij, als mijn zaak niets wordt, óók naar Auschwitz; eventueel wat later.'  

            Bromet is weer wat verlegen. Hij draait wat en zegt dan tenslotte: 'U moet het maar weten. Er zijn Hollandse Joden, die moeten niets van Duitse Joden hebben en er zijn er, die nog erger tegen Poolse Joden zijn. En u geldt hier als Poolse Jood. Dat vinden ze bij voorbaat al zwendelaars en oplichters. Die mensen kunnen u wel doodslaan. Ze zeggen, dat alle ellende in Holland door de buitenlandse Joden is gekomen, speciaal door de Poolse en Duitse Joden.'  

            'Dus hij gaat liever meteen naar Auschwitz, dan dat hij door wat hij een Poolse Jood noemt, geholpen wordt? Dat noem ik nou eens principieel. God helpe de niet-Nederlandse Joden, die in zijn handen komen.'  

            'Ja, zulke mensen zijn er. U weet, voor mij zijn alle mensen gelijk. Maar je hebt ze ook omgekeerd, hoor. Niet alle Duitse Joden mogen ons Nederlanders en bij de Poolse heb je dat ook.'  

            'Rassentheorieën dus onder mekaar. Hoe heet die man, die zo principieel is?' 

            'Polak.' 

            Bromet ziet ineens het verband, grinnikt en zegt: 'Nou, misschien is hij wel door zijn naam zo geworden. Hij was bij de Joodse Raad vroeger en daar gold hij ook al als een Poolse-Joden-vreter.'  

            Bromet kende maar een paar van de niet-aangestreepten. Hij nam aan, dat ieder wel zijn reden had. De een vertrouwde het hele zaakje niet, de ander had de pest aan mij, de derde dacht misschien nog een andere weg te weten. Hij adviseerde het er maar bij te laten.  

            'Dan hebben we tenminste toch wel wat vast materiaal voor ons transport. Tenslotte moet er een transport gaan overmorgen,' voegde Bromet eraan toe. Hij vertelde ook, dat Schlesinger mij nog wilde spreken, maar dat hij akkoord ging met mijn mededeling, dat ik zou zorgen, dat geen anderen geschaad werden. Hij zou gezegd hebben: 

            'Wenn es so weit ist, bin ich auch noch da.'  

            Ik begon nu met de mensen te ontvangen. Bromet bleef erbij, om mij eventueel te helpen als ik bepaalde administratieve kronkels van het kamp niet zou begrijpen. Levino kon het niet laten om er ook bij te komen zitten. Zo zat ik dus aan een tafel, geflankeerd door Bromet links van mij en Levino rechts. De typiste en een tweetal O.D.-ers met nog een F.K.-er hielden de orde en het toezicht op de volgnummers. Aschkenas stond er bij de vensterbank bij. Die was te beweeglijk om te zitten. Echt Shimmy. 

            Het is niet mogelijk de stoet te beschrijven en alle verhalen weer te geven. Ik zat er tot in de nacht. De mensen kregen van de O.D. speciale permissie om na de avondklok te komen. Daartoe werden briefjes uitgegeven. Ik vergat Schlesinger, die mij spreken wou, - en dat was, geloof ik, heel goed; want een von Kleist-Austausch-man laat zich niet roepen, - ik vergat te eten, ik vergat de tijd. Later werd Levino moe, begon te gapen en ging slapen. Ook Aschkenas verdween na tien uur. Slechts Bromet bleef tot het einde, goed wakker, attent, vol bewonderenswaardig mededogen, nu hij positief werk te doen kreeg. Ook de typiste bleef en de O.D.-ers werden afgelost, zodat er steeds controle op de volgnummers bleef. 

            Over het algemeen ging het snel. Ik hoorde de naam, keek op mijn lijst, die ik niet uit handen gaf, en die ik goed vóór mij hield. Was de persoon ongesperd, dan zei ik alleen: 'In orde. Uw geval wordt behandeld. Morgen weet ik of u gesperd bent. Zo ja, dan zit het voorlopig wel goed. Maar bedenkt u, alle Sperren zijn tot nog toe tijdelijk geweest. Als u nog kans hebt op andere Sperren, verzuim dat niet. Je weet nooit. Doe dus uw best en slaap niet in.'  

            Ik gaf niet veel kans voor gesprekken. Wat gaf het ook. De mensen waren onbeschermd en daarmee was het voor mij uit. Ik had geen verdere gegevens nodig. Ik wenkte een joviaal 'tot ziens dan' en liet de volgende komen. Een enkeling wilde toch zijn of haar verhaal kwijt; en dan hoorde ik dat met uiterlijk geduld aan en probeerde er zo snel mogelijk een eind aan te maken, door te zeggen, dat ik een andere keer wel verder zou horen, dat ik nu nog zovele mensen moest ontvangen. 

            Was de binnenkomende al gesperd, dan vroeg ik, waarom hij solliciteerde. Ik legde uit, dat hij door aan te dringen, de plaats van een ongesperde wegnam; met alle consequenties van dien. Soms was dan het antwoord: 'Ik wil naar Zuid-Amerika. Dat heeft toch niets met mijn Sperre te maken?'  

            Ik zei dan, dat die reis nog heel ver en heel vaag was, en dat het nu eigenlijk alleen om de Sperre ging; een Sperre, die bovendien niet zo heel sterk was. En ik vertelde ook van de tweede plaats, die zij mijn Sperre moesten geven voor het geval men voor een keuze werd gesteld. Het lukte mij dan, verschillende mensen van mijn lijst te doen afzien. Diverse anderen bleven echter volhouden, dat zij toch in aanmerking wilden komen en dat het niet hun zaak was, als zij dan de plaats van ongesperden innamen. Daar moest dan op andere wijze voor gezorgd worden. Iedereen moest voor zichzelf zorgen, zeiden zij. Vandaag is men gesperd en morgen ineens niet. Als zij bij mij genoteerd stonden, dan bleef hun toch in ieder geval mijn Sperre. Ik voelde wel wat zij bedoelden en ik kon mij in hun situatie inleven. Maar ik wist geen oplossing. Totdat Bromet met mijn eigen idee kwam. Hij vroeg, of het niet mogelijk was, de reeds gesperden ook op die aparte lijst te zetten, die van de mensen, die ik buiten Westerbork mocht meenemen.  

            'U krijgt daar toch beslist niet zo'n aanloop. Want wie is er al over! En de meeste gemengd-gehuwden voelen zich wel veilig, dus die blijven liever in hun huis. Zelfs in Duitsland, hoorde ik, zijn de gemengd-gehuwde Joden nog thuis. Ik geloof zeker, dat u dan toestemming krijgt deze reeds gesperde Westerborkers mee te nemen. De Duitsers willen toch tenslotte uitwisselingsmateriaal hebben en het zal ze zoveel niet schelen waar dat vandaan komt.'  

            Ik heb hiervoor al van deze uitwijkmogelijkheid verteld en ik vond het een goede oplossing. Nu hoefde ik de reeds gesperden niet af te wijzen; want dat gaf toch altijd felle discussie of zelfs beledigde gezichten. Ik kon ook de diverse kruiwagens nu behoeden voor teleurstellingen. Dus beloofde ik Bromet deze aangelegenheid direct in Den Haag op te nemen en ik zei, dat ook dit wel goed gevonden zou worden. Bromet vond zelfs, dat ik alle gemengd-gehuwden moest afwijzen, of wel pas opnemen als bleek, dat er plaatsen overbleven nadat alle Westerborkse reflectanten waren bevredigd. Ook Levino vond deze oplossing een goede vondst. En zo kon mijn eigen idee, nu door Bromet geformuleerd, soepel worden ingelast en behield ik de ongesperden voorlopig op de 'echte' Westerbork-lijst. Ik verzocht de heren hierover stilzwijgen, omdat anders de toeloop nóg groter zou worden. De nee-zegger Levino vond dat weer prachtig en hij en Bromet gaven elkaar de hand om over die extra-lijst welke via Den Haag zou lopen, niet verder te praten.*

* Philip Mechanicus heeft in zijn dagboek, In Dépot, deze scène weergegeven. In zijn notitie van 30 november '43 schrijft hij: 'Weinreb is favoriet: het stroomt aanvragen voor zijn lijst, de grote hoop wil naar Portugal, desnoods naar Marokko, desnoods naar Brazilië, als men maar verlost is van de druk van het regime, van de onzekerheid der transporten. Bezonnenen vragen zich af: welke rol speelt die Weinreb eigenlijk, wat is zijn lijst waard? Men vindt het verdacht dat hij, als Jood, van de Duitse autoriteiten een opdracht heeft om tienduizend Joden in Europa bijeen te trommelen als materiaal voor ruil tegen Duitsers in Zuid-Amerika en dat hij zonder ster - maar toch altijd nog met een J op zijn persoonsbewijs door West-Europa reist om zijn opdracht uit te voeren. Kan dat wel kosher zijn? Kan men daarin vertrouwen hebben? Heeft Brazilië principieel al toegestemd in de Austausch? Heeft Portugal al toegestemd in een verblijf van Joden? Spanje (voor Casablanca)? Als men zich op de lijst laat zetten en ze 'platzt'? Wat dan? Gaat men dan op transport naar Polen? Een geloop, een gedraaf, iedereen interpelleert iedereen, en niemand weet. Ook Weinreb zelf niet. Hij zegt: 'Het is in ieder geval een goede Sperre zolang de lijst duurt. Men moet alleen voorzichtig zijn dat men een andere goede Sperre, die men heeft, niet verliest, indien en wanneer mijn lijst niet doorgaat.' Hij is er dus blijkbaar zelf niet van overtuigd dat het plan niet op fantasie berust. De bezonnenen kijken voorlopig de kat uit de boom. Weinreb houdt vandaag en morgen zitting. Hij is een verschrikkelijk bescheiden kerel, geheel en al de linkse geleerde, naïef. Vanavond tegen half tien is hij van een samenkomst met de Obersturmführer teruggekomen zonder dat hij avondeten had gehad: het uitzoeken van voor de Austausch in aanmerking komende Joden liet dat niet toe.' Voor verdere notities over Weinreb zie pag. 221, 250, 255, 258, 263 en 268 van In Dépot. (Noot van R. Rubinstein). 

 

            Ja, er passeerde heel wat, deze zondag, maar ook de volgende dagen. Verrassingen: 'Hé, ben jij nog hier?', als ik een oude bekende ontdekte. Vaker waren het de mensen, die mij er attent op maakten, dat zij mij al kenden. Bijvoorbeeld, vroegere arbeidskamp-kandidaten uit begin '42, of ingeschrevenen van de eerste lijst, of wel alleen aanvragers van toen, mensen die op die lijst gesperd waren en er nu nog waren, mensen die mij nu voor het eerst pas zagen, omdat zij pas na aankomst in Westerbork van die mogelijkheid van mijn Sperre hadden gehoord. Iedere keer kreeg ik een verheugde schok, als iemand mij kwam vertellen, dat hij of zij er nog was, omdat zij op mijn Sperre destijds waren blijven hangen. Ook enige studenten, die ik in '41 in Rotterdam parallel-colleges had gegeven omdat zij niet meer op de Hogeschool mochten komen, waren er bij. Een paar zelfs ook door mij destijds al gesperd, toen zij in Westerbork aankwamen en mijn naam ineens weer hoorden. Ik maakte grapjes over de colleges: 'Wat heb je veel aan economie, als het erop aankomt, hè? Ben je ook al alles vergeten?'   

            Dat waren dan de wat opwekkender momenten. Maar meestal was het triest, intens triest. Ik zag de angstige ogen, ik voelde de spanning. Men wilde een goede indruk bij mij maken, om vooral niet afgewezen te worden. Men wist niet, dat ik een lijst had, waar zij eigenlijk al bij voorbaat op stonden. Het is erg te zien, hoe mensen hun best doen, om een goede indruk te maken. De een vleit, de ander kijkt nederig, de derde doet joviaal, de vierde belooft schatten, later, als hij eruit is. Spanning, onzekerheid. Vrouwen huilden weer. Ook reeds gesperden, die toch nog een Sperre erbij safer vonden. Ik probeerde ze direct op hun gemak te stellen, vaak door een grapje. Maar dat werd dan soms ook weer misverstaan; men dacht dat ik ze voor de gek hield. Niet iedereen schijnt mijn soort van humor te begrijpen.  

            Er waren ook weer de onmisbare roddelaars en hatenden. Zij vertelden mij, dat ik die en die beslist niet moest opnemen, want die deugden niet; of die en die hadden kwaad van mij gesproken, toen alles mis was, maar nu stonden ze weer te vleien. Ik probeerde ze kort uit te leggen, dat het nu niet om mij ging, maar om mensen te proberen van Auschwitz weg te houden, zolang als het ging en dat daarvoor niet hun oordeel over mij van betekenis was of het feit, dat ze vuilakken waren of oplichters. Ik probeerde heel kort uit te leggen, dat wij niet over anderen kunnen oordelen als deze consequenties eraan verbonden waren. Men haalde meestal zijn schouders op, vond dat een christelijk standpunt en wilde niet geloven dat het oer-joods was. Sommigen excuseerden zich snel, als zij zagen, dat zij bij mij op dat punt verkeerd aangesloten waren. Overheersend was echter het trieste, de angst, de spanning. Geen wonder, deze mensen rekenden er voor het grootste deel op, dat zij dinsdag op transport zouden gaan, als ik niet nu nog snel hulp kon bieden. Eigenlijk geloofden velen niet eens, dat ik op zo korte termijn nog zou kunnen ingrijpen. Zij kwamen omdat zij dachten: 'Al baat het niet, het schaadt ook niet. Wat kan ons nog schaden.' Ik was voor hen een nogal problematische strohalm. Maar zelfs die grijpt men dan nog. Ik zag in hun ogen al die transport-blik, dat wanhopige. En dan overtuigde ik mij steeds weer, dat het morgen moest lukken. Hoe dan ook, al kreeg ik Gemmeker zover, dat één week gewonnen was. Voor duizend mensen één week, dat zijn duizend weken, dat is twintig jaar. Je leeft toch van week tot week. Volgende zondag zien we dan wel opnieuw. Wat een leven toch. 

            Ik probeerde vooral die angstigen op te beuren. Nam daar een extra-minuutje voor. Zo in de zin van: 'Hou je goed. Ik denk wel dat u blijven kunt voorlopig. Ik weet het al morgenochtend, denk ik. Anders 's middags. Ik laat het hier wel aanplakken. Geen moed opgeven. Dank God voor iedere dag.' 

            Bromet en Levino keken wel angstig, als ik zoiets zei. Want die dachten: 'Hoe komt anders dat transport van dinsdag tot stand?' En zij waren gesperd, drommels goed gesperd. En toch leefden zij mee, en ik voelde de verandering bij hen, nu er iets georganiseerd werd in positieve zin. Ook Aschkenas leefde mee, al liep hij vaak weg en was hij steeds druk. 

            Nee, die angstige ogen, die paniek-ogen, zal ik nooit vergeten. En ik, beloofde maar, en ik wist niet hoe het morgenochtend bij Gemmeker zou gaan en ik was heel erg bang voor die volgende ochtend. Maar die vele beloftes laadden een grote schuld op mij en ik was nu wel verplicht bij Gemmeker zeer hardnekkig te zijn. 

            Ik keek of de mensen wat opgeluchter waren als ze weggingen en ik was gelukkig als ik meende wat meer leven in hen te bespeuren. 

            Buiten hoorde ik de mensen nog even napraten. Maar de wind gierde, de regen kletterde; ik hoorde de laarzen buiten in de modder soppen.  

            De Duitse Joden waren weer anders. Die voelden in mij vaak wat meer verwantschap. Het was niet altijd over en weer. Ook niet bij de Oost-Joden. De Duitse Joden waren zakelijker, duidelijker in hun formuleringen. De Oost-joden probeerden joviaal te doen, alsof we heel oude kennissen waren. Doch bang waren ze allemaal, die ongesperden.  

            Ik zag, hoe de meesten zich, ondanks het slechte weer, hadden uitgedost in hun beste kleren. Men wilde een goede indruk maken, men wilde gunstig opvallen. En ik probeerde vriendelijk te zijn, te laten blijken dat ik ze waardeerde, ze achtte en ik geloof, dat het lukte. Vaak was er al ineens ontspanning, een opgeluchte glimlach; doch vaak ook moest ik het gissen. Ik hoopte dat het had geholpen.  

            Reeds gedurende de namiddag kwam er een heel bijzonder voorval. Ook dat is zo'n moment, dat je nooit vergeet, dat ingegrift blijft. Twee jongelui komen gelijktijdig binnen; een jongeman van een jaar of twintig, vijfentwintig en een meisje van dezelfde leeftijd. Ik weet niet waarom, maar zij maakten direct al een sympathieke indruk. Hij is donkerblond, leuke kuif, gekleed in een soort windjack. Hij heeft vlotte manieren en gaat meteen tegenover mij zitten. Het meisje heb ik niet meer zo goed als beeld voor mij. Zij was ook nagenoeg de hele tijd stil en zij zat wat meer naar achteren. Ik geloof, dat zij een donkerblauwe jas aanhad, dat de kraag opgeslagen was en dat zij een meer donker type was.  

            De jongen stelt zich voor. Ik weet de naam niet meer, maar het was een Duits-klinkende naam en hij sprak ook met een sterk Duits accent. Hoewel zijn Nederlands foutloos was.  

            Hij vertelt, dat hij zich niet heeft aangemeld voor de lijst, hij niet en zijn hele groep niet.  

            'Wij hebben ons voorbereid voor Palestina en wij willen u vragen of u onze plaatsen aan andere mensen geeft. Oude mensen of kinderen, of zieken, of hulpelozen, enfin, aan mensen die niet tegen het werk in Polen zullen opgewassen zijn en die vooral de winter daar niet goed zullen kunnen verdragen. Wij zijn een groep van vijfenveertig; jongens en meisjes. Wij hebben ten dele al op de Hachshara gewerkt en ten dele hebben we ons hier geprobeerd verder op te leiden.'  

            Ik begreep nu een hele reeks niet-aangestreepte namen. Die offerden dus hun plaats aan anderen. Allemachtig. Hij kwam nu vertellen, dat zij zich collectief niet hadden aangemeld bij de heer Levino, maar dat zij beiden nu namens de groep kwamen om te horen of hun eventuele plaatsen nu aan zwakken konden worden gegeven. Zij waren bang, dat die weer eens in de verdrukking zouden komen en dat allerlei mensen, krachtige, gezonde, met goede relaties, zich naar voren zouden dringen. Zij kwamen nu informeren of dat ging en of ik bereid was daartoe mee te werken. 

            Voorzichtig terwille van mijn toehoorders, liet ik blijken, dat ik die zwakken toch wel zou opnemen en dat het dus niet nodig was, dat zij hun plaatsen daartoe offerden. 'Nee,' zei hij nu echter, 'wij zijn besloten te gaan. Wij kunnen daar misschien ook de plaatsen voor de zwakkeren bij de dwangarbeid, - (dat woord gebruikte hij) - innemen. En als wij gaan, dan komen toch ook weer anderen vrij. Dan is dat nu dus dubbel, bij u en voor de dan komende transporten voor Auschwitz. Wij kunnen er wel tegen en het is goed, dat daar jonge, krachtige mensen zijn. Je weet nooit, waarvoor we daar nodig zijn.' 

            Ik was even geslagen. Ja, wat doe je daar tegen. Wel probeerde ik nog te beredeneren, dat ze toch niet hoefden te dringen om naar Auschwitz te komen, dat ze toch ook hier goed werk konden doen, dat het de vraag was of ze daar wel samen zouden blijven.  

            Maar de jongeman straalde mij met zijn blauwe ogen toe; nee, ze bleven daar samen. Er zou een brief meegaan van de commandant, een aanbeveling, vertellende hoe nuttig zij waren. En zij vonden, dat hoe ook, door hun gaan 45 anderen, onbekenden, zouden kunnen blijven. Goed, voorlopig misschien, maar, zei hij, heel het leven is een provisorisch iets.  

            Hij nodigde mij uit, hen in hun barak op te zoeken. Zij zouden het op prijs stellen samen met mij wat te eten en te zingen.  

            'Komt u morgen, want dinsdag vertrekken we dan hoogstwaarschijnlijk.' 

            Ik bleef wat tegensputteren, tegen hun offer. Maar zij zagen het niet zo, zij waren krachtig, militant, zij wilden daar eens actief optreden. Zij vertelden, dat er al eens meer zo'n groep in gesloten verband was gegaan, - en ik herinnerde mij ook de verhalen van hun met zang optrekken naar de trein om in het Oosten bij het binnenhalen van de oogst te helpen, - en dat ze daar heus wel contacten zouden krijgen en er een nuttige functie zouden verrichten. Hij knipoogde hierbij, en toen ik wat vragend keek, zei hij: 'We hebben nog onze handen en ons hoofd en wie weet krijgen we er eens geweren te pakken. Vergeet u niet, er zijn daar miljoenen Joden. Wij zijn gedisciplineerd, wij weten wat we willen. De tijd werkt voor ons.'  

            Zij bleken geen verloofd stel te zijn, wat ik even had gedacht. Voor die dingen was nu geen tijd, vonden zij. Dat kwam later wel eens. Zij waren kameraden, jongens en meisjes; de meeste uit Duitsland afkomstig, doch ook verschillende Nederlanders. 

            'Later gaan we natuurlijk naar Palestina. Rekent u maar, dat we dan gehard zijn. Ze zullen ons daar uitstekend kunnen inzetten. 

            'Maar waarom gaat u dan niet met die Palestina-mensen naar Zelle? Dan bent u misschien al eerder in Palestina?'   

            Hij keek mij aan, zoals men een domme leek aankijkt; wat medelijdend. Met een schouderophalen zei hij: 

            'U weet hoe dat gaat. Dat is nou dat corrupte geknoei met die lijsten. Wij, die op Aliah willen gaan, staan niet op de Palestina-lijst.  

            Allemaal heren met hangbuiken, zelfs hier houden ze hun buik, staan er wel op. Geld, meneer, geld is alles. Nee, we kregen geen kans. Ik weet niet meer welke smoes ze daarvoor hebben verzonnen. Maar hij klonk op het eerste gezicht heel goed. Nu, dan gaan we dus via Auschwitz naar Palestina. Misschien zijn we er nog eerder dan zij. Want om u de waarheid te zeggen, vertrouwen doen we dat Zelle helemaal niet. Dat is een val, u zult het nog zien.' 

            'En wat denkt u van Zuid-Amerika?'  

            Hij lachte, een zonnige, leuke lach.  

            'Dat wat u ervan denkt. We hebben uw interpretatie al gehoord. 

            Het kamp zoemt ervan. Maar die Sperre van u is reusachtig en ik hoop, dat u er nog wat mee kunt winnen. Denk vooral aan de kinderen, meneer. U moet eens in het Weeshuis gaan kijken, praat eens met de heer Birnbaum, de weesvader. Die kinderen moeten we behouden, voor Palestina, meneer.'  

            Ik lachte terug. We hadden elkaar begrepen. Ja, ik zou het Weeshuis bezoeken, ook de ziekenzalen en de strafbarak nog eens. Ik had nu nota bene deze 45 plaatsen plus nog ruim vijftig van hen die zich om andere redenen niet gemeld hadden. Trouwens, het weeshuis stond er al grotendeels op, zonder dat men het daar wist. Ik had het van de lijst der ongesperden overgenomen.  

            'Nou, dan wens ik u heel veel geluk. En laten we zeggen: 'leshono habo bejerusholaim (het volgende jaar in Jerusalem; een Joodse wens). Ik vind jullie geweldig. Hadden we maar meer zulke mensen.'  

            Zij stonden op, drukten mij de hand en herinnerden mij aan hun uitnodiging. 

            Ik ben er de volgende middag geweest. Opgewekter dan vandaag. Want ik wist toen dat het transport van dinsdag niet zou gaan en dat zeer waarschijnlijk daardoor voor Nieuwjaar helemaal geen transport meer zou gaan. Maar ik zei er nog niets van. Want zeker was ik nog niet, het kritieke punt was nog niet voorbij. Wel deed ik, alsof ik nu geen afscheid wilde nemen. Zij hadden op de een of andere manier pap bij elkaar gescharreld, wortelen en appelen. Het was een heerlijk etentje. En er werd uit volle borst gezongen, allemaal Zionistische liederen. Ik kende ze niet, ik was nooit Zionist geweest. Maar nu vervielen alle politieke scheidslijnen, alle scheidslijnen van wereldbeschouwing. Hier waren jonge mensen, de meeste ook mooie mensen, zij waren vol levensmoed, zij hadden een vanzelfsprekendheid over zich, zoals misschien soldaten die hebben als zij menen voor een zeer goede zaak tegen de vijand op te gaan trekken, voor een zaak waarvoor het de moeite is, zelfs alles te offeren. En ook het geheim van hun sympathie voor mij, de hen onbekende, werd nu geopenbaard. Verschillende van hen hadden Mielek Kanner gekend, uit de Mizrachie, de orthodoxe vleugel van de Zionistische beweging. En Mielek had hen van mij verteld, zoals vaak leerlingen van mij enthousiast over mij doen. Zij gingen dinsdag dus niet en ik heb nadien nog vaker bij ze gezeten; ik heb zelfs twee of drie lezingen voor ze gehouden over de betekenis van het Joodse leven en het Joods weten. Zij wilden nooit iets van mij hebben aan levensmiddelen, als ik ze voor ze meebracht. Nee, dat moest maar aan de zwakken, vonden zij. Wel vertroetelden zij mij met zelfgemaakte boekenleggers, kepjes en sokken. Ik moest het van ze aannemen. Zij kregen later hun zin, toen er toch weer een transport naar Auschwitz ging. Zij wilden per se mee en ik hoorde, dat zij inderdaad, als de andere Zionistische jongeren, zingend naar de trein waren gegaan, als een troep militairen marcherend en dat geüniformeerde Duitsers, die bij de trein stonden, voor hen militair gesalueerd hadden. Zo vertelde men het mij. Vreemde wereld, inderdaad.  

            Ik vrees, dat zij in Auschwitz niet veel kans hebben gekregen om samen te blijven, dat ook de brief van Westerbork hen niet geholpen zal hebben. Ik heb nog vaak aan ze gedacht. Waar zouden zij zijn gebleven? Misschien heeft een enkele het toch nog overleefd, misschien, heel misschien. Ik vrees, dat de kans daartoe niet zo heel groot was. Maar ja, dat wisten we toen allemaal niet; wij geloofden echt in werk, hard werk onder moeilijke omstandigheden, in Auschwitz. In ieder geval waren zij blij en vol moed tot in de trein. Ik hoop maar, dat zij met hun krachtige, jonge lichamen, niet te veel hebben geleden.  

            Toen die twee de kamer hadden verlaten, zuchtte ik wat en ik wendde mij tot de drie mede-aanwezigen. Hoe zij dat nu vonden. Bromet was aangedaan: 'Dat is mooi, dat is allemachtig mooi.' Hij knikte goedkeurend. 'Maar anderzijds is het ook heel logisch. Natuurlijk moet de krachtige jeugd het opvangen. Die zijn gewend om met hun handen te werken. Bij mij staan de handen verkeerd. Als ik geen administratieve job zou krijgen, dan ging ik er onder door,' vulde hij zijn goedkeuring aan. Ook Aschkenas vond het logisch: 'An die Front gehn doch auch die geübten jungen Männer, die gehärteten. Oder die spelziellen technischen Truppen, die Ärzte, das Rote Kreuz-Personal. Da schickt man doch auch nicht Kranke und Schwache hin. Nein, es sind nette, liebe junge Leute; ich möchte aber, dass alle es taten. Wie viele von diesen Burschen drücken zich hier, betreiben Schwarzhandel oder haben Mädels im Kopf. Und sitzen mit teuren und schönen Sperren hier. Gott weiss, wo sie die her haben.' 

            Ik vertelde nu, omdat we even wat wilden pauzeren, van mijn ontmoeting met Opdenberg.  

            'Weten jullie, als in mijn leven niet ook zoiets was gebeurd, zat ik nu niet hier. Dan was ik al in mei als strafgeval doorgegaan. Nou, ik was toen zó uitgeput, dat ik het geen twee dagen had uitgehouden in een concentratiekamp.'  

            Men vroeg benieuwd, wat er dan was gebeurd en ik vertelde hoe die maandagmiddag een mij volmaakt onbekende man, die een dokter Opdenberg bleek te zijn, mij meedeelde dat ik niet op transport ging. En dat ik later door broeder Wilk iets had gehoord van wat er zich had afgespeeld en dat die dokter Opdenberg dus had aangeboden in mijn plaats te gaan. Ik moest er nu zo heel sterk aan denken, zei ik, omdat die jongen er ook zo de nadruk op had gelegd, dat zij hun plaatsen aan zwakke mensen wilden geven, dat zij in hun plaats wilden gaan. Ik had steeds met grote dankbaarheid aan die mij onbekende Opdenberg gedacht, maar tot nog toe was er nog geen gelegenheid geweest om het gebeuren tegenover anderen onder woorden te brengen.  

            Ik kreeg echter weinig steun van de anderen. Bromet kon zich flauw het geval herinneren, juist omdat het mij betrof. Maar volgens hem moest ik dat niet overdrijven; men had mij wel, automatisch, voor transport genoteerd, omdat ik niet meer in de strikte zin 'transportunfähig' was; maar hij meende dat Spanier zeer zeker er een stokje voor had gestoken als het erop aan was gekomen. Aschkenas als mededeskundige, bevestigde dat. Ik was een te belangrijk geval, dan dat men mij zo maar zou hebben weggestuurd, alleen maar omdat ik al 'transportfähig' was. Hij wees op meerdere zulke gevallen, die, zelfs al in herstelde toestand, toch nog in het ziekenhuis waren gehouden. Levino hield al helemaal niet van het heroïsche en zei afkeurend: 'Ja, dat zou u nog willen ook, dat iemand zich voor u in de plaats had gesteld. Dat gebeurt in boekjes. Maar die man, hoe heet hij ook weer, zal wel zijn eigen belang hebben gehad bij dat alles. Zoals die jongens van zoëven; die wonen ook samen, die proberen met een mooie aanbeveling van de Ostuf daar een goeie plaats te krijgen. Gek zouen ze zijn, zich voor u in de plaats stellen. Nou, vergeet dat maar. Als het mis is met u, dan staat u alleen, reken maar. Zo is de wereld nu eenmaal. Ik ben zakenman, ik weet het.'  

            Ik begon mij op te winden, want hoe het ook in elkaar zat, ik had aan Opdenbergs gezicht in ieder geval heel goed gezien, en vooral pas achteraf begrepen en verwerkt, dat het voor hem een ernstige zaak was geweest. Nu herinnerde ik mij het plechtige in zijn gezicht, ook de spanning, en de vreugde, waarmee hij zich naar mij boog. Ik probeerde het ze aan hun verstand te brengen. Maar de nuchterheid overwoog.  

            'U moet nou eerst goed bekijken, wat zijn positie was,' meende Bromet weer. 'Hij was arts en waarschijnlijk wilde hij toch ook wel naar Auschwitz om daar een goede positie als arts te hebben. Ik ken er meer, die als arts erheen gingen, om er eerder te zijn dan de anderen. Dat was hier net zo. Waarom is Spanier hier chef-arts? Omdat hij er al van vóór de oorlog zat. En misschien zaten er al familieleden van Opdenberg daar, en wilde hij erheen. Als arts ben je in zo'n kamp haast onaantastbaar. Spanier behandelt zelfs de Ariërs hier, zelfs de commandant. U moet niet meteen romantiseren, omdat het u nou betreft. Ik geef toe, dat die Opdenberg een heel brave man geweest kan zijn en dat hij u tegelijkertijd een plezier wilde doen.' 

            'Ich wollt' ich wär ein Arzt,' zei Aschkenas nu. 'Dann wär es mir egal, wo ich wäre. Arzt ist der beste Beruf, der am meisten geschützte. Denen ist es doch egal, wo die sind. Schön, vielleicht wollte der Mann, ich kenne seinen Namen nicht, auch lieber in Westerbork bleiben. Aber er hatte hier vielleicht keine richtige Position, wir haben doch Massen Arzte hier, und der wollte es dort mal versuchen. Aber ich verstehe, für Sie war es in dem Moment eine Erleichtenmg das von ihm zu hören.' 

            'Aber nein, für mich war es alles! Sie sagen jetzt, dass man mich schon gehalten hätte. Aber wie oft sagen Sie nicht auch, dass Leute aus Versehen weggeschickt werden? Und ich galt damals als schwerer Fall woran keiner sich die Finger verbrennen wollte. Und das hat der Opdenberg wohl auch gespürt, und deshalb ist er für mich eingesprungen. Während er mich, sofern ich weiss, gar nicht gekannt hat. Das ist noch das Wichtigste. Er tat es nicht weil er mir etwas schuldig war, er konnte von mir auch nichts zurück erwarten. Er hat sogar mir nicht erzählt, was er für mich getan hat.' Ik wendde me weer tot de anderen. 'Umoet eens nagaan, wat dat betekent; die man wist niet, dat de volgende dag die broeder Wilk mij dat vertellen zou. Het zou mij dus net zo goed onbekend kunnen zijn gebleven, wat hij gedaan had. Is dat niet het mooiste? Weet u, ons Joden wordt geleerd, als je iets goeds doet, dan moet je het niet laten merken, het moet niet alleen geen dank, het mag zelfs ondank oproepen, je moet het doen omdat je voelt, dat je het doen moet. En dat heeft Opdenberg gedaan en ik neem niet aan, dat hij dat ergens geleerd heeft, hij had het in zich. En alleen dat al kenmerkt zijn karakter en zijn daad. En vergeet niet: zonder hem zat ik nu niet hier. Ze zeggen, dat je in een concentratiekamp, als je er overlijdt, in ongebluste kalk wordt geworpen. Nou, dan weet je waar ik dan nu was geweest. Jullie theoretiseren maar, dat Spanier wel geholpen had. Dat zal hij nu ook wel zeggen, dat staat nu goed. En het kan zijn, dat hij geholpen had; ik wil het best aannemen. Maar dat zal Opdenberg op dat moment zeker niet vertrouwd hebben en daarom maakte hij een eind aan het dodelijke gevaar voor mij. Die intentie is beslissend voor mij.' 

            De anderen zijn wat geschrokken van mijn opwinding. Ik was altijd ook zo rustig en beheerst. Men zweeg even. Levino roept: 'Heren, tot de orde. We hebben nou genoeg ethisch gedaan. En hier wacht ons een harde taak. Ik zie nog niet hoe u tot duizend mensen komt. Dat worden drama's, want u hebt met alles en nog wat wel dubbel zoveel. En dan bedoel ik ongesperden!'  

            Ik word nu toch wat boos. 'Meneer Levino, het zijn niet uw zaken en niet uw zorgen. U mag helpen en daar ben ik blij om, maar laat mij de dingen opknappen met die duizend.' 

            Bromet wil sussen. 'Heren, laten we weer beginnen. Er ligt nog veel werk op ons te wachten.' Ik laat me niet zo gauw van m'n onderwerp afdringen. 'Toch wil ik zeggen, dat deze dingen het voornaamste zijn. Die jongelui van de Hachshara die zich zo vanzelfsprekend offeren voor anderen, die zwak zijn, en deze dokter Opdenberg, die mij niet eens kennende, zonder meer, met weinig woorden, aanbiedt om in mijn plaats te gaan omdat hij mij op de transportlijst zag staan. Hij denkt niet verder na, doch ziet dat iemand in gevaar is, dat iemand geïsoleerd staat, in de steek gelaten, en hij grijpt in, stelt zichzelf in de plaats. Natuurlijk loopt hij geen gevaar daar, althans veel minder. Maar bedenk goed: we weten niets van Auschwitz. Hij gaat dus in zekere zin toch in het ongewisse. Met alle mooie verhalen over voorkeursposities van de artsen, niemand weet wat daar precies de omstandigheden zijn. Dat blijft.'  

            Men kijkt weer wat beteuterd. Men wil met mij nu geen fellere discussies. Alleen merkt Aschkenas op, dat er de laatste tijd toch wel wat brieven gekomen zijn uit Auschwitz. Hij weet er het reine niet van en veel over omstandigheden blijkt er ook niet uit. Maar het wil toch zeggen, dat men er is, dat men er dus woont. En de Duitsers kunnen toch niet een heel post-systeem van miljoenen mensen gaan inrichten, met censuur, e.d. Want natuurlijk is daar oorlogsindustrie en men kan dus niet toestaan, dat daarover toespelingen worden gemaakt. Stel je voor, de Engelsen zouden het dan nog gaan bombarderen!'  

            Men praat nu over 'wat doen we daar in Auschwitz,' en de jongelui en Opdenberg zijn vergeten. Als ik voorstel de mensen, die buiten al in een hele rij wachten, weer binnen te laten, kan Levino het niet laten op te merken: 'En nu geen romantische intermezzo's meer, hoor.' Hij kijkt ondeugend naar mij en zegt: 'Nee, hou maar op, ik waardeer het ook wel. Maar je komt er in dit leven niet verder mee.' En nu heel ondeugend kijkend: 'Dat noem ik nou ook een Polische Wirtschaft.'  

            De stroom komt weer op gang. Ik heb moed opgedaan door die jongelui. En het beeld van Opdenberg, zoals ik het maar even had gezien, stimuleert mij nu ook. Het is al na twee uur in de nacht, als ik mij tenslotte, doodop, naar barak 71 sleep. Ik vraag de onthutste zaalleider, die wakker werd van mij, mij om 8 uur te wekken. 

 

 

 

 

 

Vorige hoofdstuk         Terug naar de inhoudsopgave         Volgende hoofdstuk

 

Copyright © 2024 Academie voor de Hebreeuwse Bijbel en de Hebreeuwse Taal.