ACADEMIE VOOR DE HEBREEUWSE BIJBEL EN DE HEBREEUWSE TAAL

F. Weinreb — Collaboratie en Verzet 1940-1945

Een poging tot ontmythologisering.

Deel III: Eindspel

 

HOOFDSTUK 105 

 

Enige minuten voor tien sta ik in de gang bij Todtmann. Schlesinger komt strompelend, ondersteund door een ander, een der kamertjes uit. Hij kijkt wat ontstemd. Toch krijg ik een warme handdruk en een knipoog. Men knipoogt hier veel, vind ik. 

            'Sie! Sie bringen uns in Zeitnot mit Ihrem werten Austausch. Sie vergessen, dass wir hier auch noch unsere Routine-Arbeit haben und dass morgen Früh ein Transport geht. Her mit Ihren Listen, wir müssen an die Arbeit.'  

            Hij zegt het ondeugend plagend, met een glimlach, maar toch spreekt daardoor heen de bittere ernst. Ik ben blij, dat ik gisteren niet meer naar hem toe ben geweest. Want dan had hij het mij wel warm gemaakt met die lijsten. Nu sta ik vlak voor het gesprek met Gemmeker en ik kan dus heel rustig zeggen: 'Bald werden Sie es wissen. Wenn ich hier fertig bin, dann bekommen Sie alles. Ich muss das aber mit dem Kommandanten unter vier Augen besprechen. Das sind Sachen, die schliesslich vom B.d.S. kommen', doe ik groot. 

            Gemmeker doet nu de deur open, ziet mij staan, groet lachend en zegt: 'Na, endlich! Wo stecken Sie doch.'  

            Ik kom met hem zijn kamer binnen. Het blijkt, dat hij gisteren al op mij had gewacht. Ik vertel hem het hele verhaal van de ordonnans en Todtmann. Hij zegt, dat ik altijd meteen naar hem toe kan komen en dat ik dan hier wel kan horen of hij er is en mij spreken kan of niet.  

            Inderdaad had hij gisteren belangrijke gasten, - hij zegt niet wie, - en inderdaad wil hij zondag liever niet gestoord worden, maar ik had toch gezegd zondag terug te zullen zijn en hij had mij verwacht. Ik excuseerde mij en vertelde nogmaals van de ordonnans en van Todtmann. Ja, hij herinnerde het zich. Hij had net bezoek toen Todtmann belde en toen had hij inderdaad tien uur gezegd en daarom had hij nu ook even naar buiten gekeken omdat het tien uur was. Maar anderzijds had hij toch ook weer gedacht, dat ik zelf nog eerder zou komen. Want 'Die Herrn von der Registratur machen mich ganz nervös. Sie behaupten sie könnten nicht mit ihrer Liste fertig kommen, weil man auf Ihre Unterlagen wartet. Also haben Sie alles bei sich? Was sagte man im Haag? Machen Sie Fortschritte? Und wie geht die Arbeit hier? Ich nehme an, alle wollen mit. Sogar der Schlesinger war bei mir, und hat sich mit mir beraten. Ich habe ihm gesagt: verduften Sie mir, mein Lieber, dann haben wir eben einen anderen Edilei. Sie machen mir noch das ganze Lager leer. Dann werde ich arbeitslos.'   

            Hij lacht wat geamuseerd. Ik weet, dat ik nu ineens midden in het gevecht sta en dat ik nu op ieder woord moet letten. Want voor Gemmeker gaat er morgenochtend het transport. Straks komt de trein het kamp binnenstomen. Mijn hemel, wat stom toch, om niet gisteren meteen naar Gemmeker te gaan. Hij had gelijk, ik zou zondag naar hem toegekomen zijn en dan was er wat meer tijd geweest. Als de trein, straks komt, is het zeker te laat. Vorige week ging de trein door die gril van Gemmeker niet door. En dat schuift hij straks nog in mijn schoenen. Ik had op het wonder in de nacht gewacht. Maar de nacht was voorbijgegaan, zonder wonder en de ochtend was er weer, een gewone ochtend, als iedere andere. En straks zou de trein komen. Deze dingen gaan gewoon door, alsof er verder niets in de wereld bestaat. Het kwaad weegt het zwaarst. 

            Ik ga op Gemmekers lichte toon in. 

            'Sie haben bald noch recht. Jeder will natürlich mit. Sie vielleicht auch noch. Ferien in Rio. Deshalb wollte ich auch schon gestern zu Ihnen, ich habe aber gedacht ich würde stören, nachdem ich über Todtmann den Bescheid bekam. Die Sache ist die, dass ich glaube dass es für die Registratur hübsch schwierig wird einen Transport zusammen zu stellen. Eben weil so viele Leute sich gemeldet haben. Und ich muss diese Meldungen schliesslich ernst nehmen. Das liegt alles im Plan.' 

            Ik begon nu voorzichtig een 'geheimzinnig plan' in het gesprek te introduceren. Er was toch een plan? Dat moest weliswaar heel geheim gehouden worden. Maar als het lot van de trein ervan afhing, dan kon dat geheim mijnentwege naar de maan lopen. Tenslotte was Gemmeker net zo goed een S.S.-er of een S.D.-er, het bleef dus in hun eigen keuken. En ik was niet van plan het nu op te geven. Die jongelui gisteren hadden mij gestimuleerd. Ineens zag ik mijn tactiek: er waren nu al zoveel Duitse belanghebbenden bij de diamanten-trein, dat er best nog wel een bij kon. Maar ik zou proberen het niet zover met Gemmeker te laten komen. Je kon niet weten of dan niet de een of ander mij onbekende hoge S.D.-er uit Den Haag boos op mij zou worden, als hij merkte dat Gemmeker er ook al alles van wist.  

            'Ja, ja, das verstehe ich schon. Sie sollten doch aber tausend Leute mitnehmen? Wenn Sie diese Liste der Registratur aushändigen wollen, dann stellen die schon einen Transport zusammen. Die hätten noch genugend Transport-Material, haben die mir gesagt. Sie wollen nur zusehn, dass Ihre Leute nicht auf die Transportliste kommen.'  

            'Nein,' en nu kwam de eerste beslissende stoot en van binnen beefde ik, of het wel lukken zou. 'Nein, da ist glaube ich ein Irrtumm. Bei der Schumann-Liste zählten nur die Leute über 21 Jahre, und im besten' Falle, über 15 Jahre. Alle Personen unter 15 Jahre also sind nicht in der Zahl der tausend einbegriffen. Und der Plan für diese heutige Angelegenheid ist so aufgesetzt, dass ebenfalls alle Personen unter 15 Jahre nicht mitzählen. Sie stehen aber doch auf der Liste.'  

            'Das ist also im Haag bestimmt worden?'  

            'Selbstverständlich! Davon darf, um den ganzen Plan nicht zu verderben, nicht abgewichen werden.'  

            Hij denkt even na; het is stil. Buiten hoor ik een paar schoten. Gemmeker schijnt zich die schoten niet aan te trekken. Oefenen ze hier? Of is er iemand op de vlucht? Ik vind die schoten tijdens Gemmekers overpeinzingen luguber. Hij wendt zich nu weer tot me, zit rechtop, lijkt levendiger.  

            'Und wieviel Personen haben Sie jetzt suzammen? Genaue Zahlen bitte.'  

            'Sicher 1512, vielleicht werden es 1556,' zeg ik rustig. Hij veert weer op.  

            'So viele Kinder?'  

            'Ja, rechnen Sie nur nach. Wenn zwei Eltern nur ein Kind unter 15 Jahren haben, sind es von den tausend Personen schon 1500. Weil ich eben, auch viele Junggesellen habe oder alleinstehende Personen, sind es nicht mehr.' 

            Hij kijkt nu wat geërgerd. 'Ja das geht aber nicht. Dann sind wir nicht im Stande den Transport zusammen zu stellen. Was soll ich jetzt nur machen? Es ist jetzt schon zu spät für Abblasen.' 

            Alsof het zo uitgerekend was om de toestand levendig te illustreren, fluit een treinlocomotief en we horen een trein het kamp binnenrijden. Dat is hij dan nu, denk ik. Gemmeker kijkt wat verstoord en zegt: 'Nein, das ist irgendein kleiner Zug mit Materialien fur das Lager. Der andere sollte erst am Nachmittag kommen. Was soll ich aber machen? Ich habe alle Mitarbeit versprochen für diese Austausch-Angelegenheit und die will ich auch geben. Keiner hat mir aber von 1500 oder mehr Menschen gesprochen.'  

            Ik zie kans voor een nieuwe bres. 'Es ist aber bestimmt so im Haag verabredet. Und es könnte alles verderben wenn die Leute, die sich angemeldet haben, nun plötzlich auf Transport müssen. Das geht einfach nicht.'   

            'Und das sind dann also fast alle Leute ohne Sperre? Und die andern die mit wollen?'  

            'Ja, es handelte sich doch eben um den Eindruck nach aussen, dass soviele ungesperrte Leute gesperrt werden. Darauf basiert der ganze Plan. Die bereits gesperrten kommen auf die Tausend-Liste welche auch für Misch-Ehen gemacht ist und welche schliesslich in meinem Haager Austausch-Büro bearbeitet wird.'  

            Ik overrompelde Gemmeker nu bewust met allerlei hem uiteraard onbekende gegevens en grootheden en ik bezigde het vakjargon voor deze zaken. 

            Gemmeker keek dan ook wat overrompeld.  

            'Ja, ich verstehe nicht ganz. Könnten Sie mir diesen Plan etwas genauer auseinandersetzen? Es handelt sich ja um einen Austausch gegen Deutsche in Süd Amerika.'  

            Ik moet nu wat loslaten. Ik zal proberen het heel voorzichtig en zeer mondjesmaat te doen. Ik moet dat plan nu zeer zuinig uitbuiten. 

            'Das ist also nur eine Seite. Nach aussen hin. In Wirklichkeit steckt aber noch was ganz anderes dahinter. Sie wissen das also noch nicht?'   

            Hij kijkt mij perplex aan en schudt van nee en haalt zijn schouders op.  

            'Ich glaube dass es wohl erlaubt ist, Ihnen etwas davon zu erzählen. Aber seien Sie bitte damit vorsichtig. Es ist ein, glaube ich, wichtiges Geheimnis. Also, es handelt sich hier auch um irgendwelche wichtige Wertsachen, ganz grosse Beträge, welche versteckt sind und durch diese Austausch-Geschichte wahrscheinlich zum Vorschein kommen werden. Also ganz grosse Sachen, in Holland und in Belgiën, aber bitte, sprechen Sie mit keinem davon. Und dann erwartet man auch am Ende der Aktion, als also die Leute zur Reise kommen, wichtige Leute, die sich versteckt haben. Und es hängt mit dem allen auch irgendein Komplott zusammen, in höhern Kreisen, dass man auf zu decken hofft mit dieser Sache.'  

            Ik hakkelde het snel af, was nu eens opzettelijk onduidelijk en vaag en dan weer onopzettelijk, door de geagiteerdheid en door de gecompliceerdheid van het hele geval. Gemmeker keek wat verrast en verbaasd. Om toch iets concreets te tonen, pakte ik uit mijn aktentas het mapje met de gefingeerde correspondentie.  

            'Schauen Sie mal, das hat man auch dazu gemacht. Ich zeige das manchmal den Leuten.'  

            Gemmeker nam het en bekeek het. 'Ich habe davon schon gehört. Ich glaube von Schlesinger,' mompelde hij tussendoor. Ik zie hoe hij nu staart op de gekke inktstempels, de met een liniaal getekende grote rechthoeken. Hij kijkt mij aan met opgetrokken wenkbrauwen. En hij wijst op de stempels.  

            'Das merkt ja ein Blinder mit dem Knüppel. Das sollten Sie nicht mehr zeigen, oder erst ändern lassen. Und das noch, wir Deutsche schreiben das Datum mit einem Punkt am Ende und nicht mit einem Strich, wie die Holländer. Also 14. August, ist 14 Punkt, August, und nicht 14 Strich. Wer hat denn das gemacht? Sagen Sie es denen.' 

            Hij is ineens 'in'. Hij vindt het vanzelfsprekend dat er een plan is met belangrijke nevenbedoelingen. Ach, het is eigenlijk overal 'right or wrong, my country'. Gemmeker is Duitser en hij staat dan ook vanzelfsprekend achter een Duits plan.  

            'Was geschieht mit den Leuten? Ich meine, jene welche was auf dem Gewissen haben?' 

            Ik wil voor Gemmeker de fictie van de Austausch hooghouden. Hij zal het anders helemaal niet begrijpen. En daar noch het een noch het ander kan intreden zeg ik rustig:  

            'Der Austausch findet also normal statt. Die Sünder kommen aber nach Theresiënstadt. Das ist mir ausdrücklich vom B.d.S. versprochen worden, das habe ich schriftlich. Denn sonst würde ich nicht mitmachen.' 

            'Klar,' zegt Gemmeker. Ik ben er blij mee, want ik was even bang, dat hij aan het hele geval zou gaan twijfelen en op anderen die twijfel zou gaan overdragen, omdat hij het ook niet geloofwaardig zou vinden dat ik de S.D. grote waarden en verborgen gelden zou overdragen. Nu hij hoorde van de garantie voor de mensen, keek hij weer opener. Hij dacht weer wat na.  

            'Man erwartet also dass sich zum Austausch auch einige Leute melden werden, welche man sucht und das damit auch wichtige Werte herauskommen. Ja, nun fange ich an, etwas zu verstehen. Und diese Leute gehn dann nach Theresiënstadt. Das wäre Ihre Bedingung für die ganze Sache. Und die Andern kommen einfach über Portugal nach Brasilien. Das ist alles recht und billig. Wir mussten auch in Deutschland die grossen Werte abtragen für die Kriegswirtschaft. Des Geldes wegen sollte man keine Leben riskieren. Und das tun diese Leute. Schwarzhändler sind die minderwertigste Erscheinung in einem Kriege. Und was ist mit diesem Komplott?' 

            'Darüber darf ich bestimmt nicht sprechen. Das ist aber eine Angelegenheit welche mit von Schumann zusammenhängt. Das hat nichts mit Juden zu tun. Aber durch meine erste Liste, die vom vorigen Jahr, ist man darauf gekommen.' 

            'Ja, ich glaube, das haben Sie mir schon früher mal angedeutet. Sie haben also wegen dieses von Schumann gesessen? 

            'Das wäre zuviel gesagt. Das ist aber wieder eine ganz komplizierte Geschichte. Und ich glaube ich darf davon weiter nicht sprechen. Diese Angelegenheit ist auch noch nicht zu Ende. Aber vielleicht findet sich auch diese Sache wenn die heutige ganz in Ordnung kommt.'  

            'Bitte, ich frage nicht weiter. Es ist heut zu Tage oft lebensgefährlich wenn man Sachen weiss, die man nicht wissen soll. Ich werde auch keinem etwas merken lassen.' En na weer even nadenken: 'Schön, dass Sie also bereit sind diese versteckten Werte für uns auf zu finden. Und ich gratuliere Ihnen mit dem Erfolg den Sie erreicht haben für die Schuldigen. Denn die kommen in ein Vorzugslager und damit könnten die sich freuen und Ihnen dankbar sein. Denn sonst kämen die ohne weiteres ins K.Z..' Hij denkt weer even na, de handen weer gevouwen, voor zijn gezicht. 

            'Und Sie gehn mit nach Brasilien? Mit Ihrer Familie? Nette Frau haben Sie und liebe Kinder. Na, ich gönne Euch allen mal schönere Zeiten. Ich möchte tatsächlich mit. Habe aber meine Arbeit hier und die mache ich so gut wie möglich. Man ist ganz zufrieden mit mir im Lager; haben Sie auch den Eindruck? Sprechen Sie nur offen mit mir. Ich weiss, es gibt überall Miessmacher, und Unzufriedene und Leute die böses Reden. Auch hier, fortwährend. Manchmal muss ich eingreifen. Etwas Disziplin muss in solch einer Gemeinschaft schon herrschen. Ich habe aber nie streng bestraft. Denn ich kann mir die Lage der Leute eindenken. Wenn ich aber nichts tue, käme es zum Chaos. Aber im Allgemeinen ist man mir doch nicht böse, wie?'

            'Nein, das stimmt. Man sieht in Sie wohl den Repräsentanten der Macht welche die Deportationen organisiert. Aber man ist über Sie persönlich bestimmt positiv. Oft habe ich gehört, wie man sagte welch ein Gluck es wäre dass gerade Sie Kommandant hier sind. Ich werde auch nicht vergessen, dass Sie es waren, der im Auto noch schnell nach Assen ist gefahren um für meinen Sohn Medikamente zu kaufen. Ich hörte, das hätten Sie auch bei andern gemacht, und öfters.'   

            'Es freut mich, dass Sie das alles sagen. Es freut mich wirklich.' 

            Er is weer even een pauze. Die rotlocomotief begint weer te fluiten. En daar heb je het. Gemmecker komt weer in de sfeer van de transporten. Ik moet aan Koch en zijn confidenties denken en aan Scheef en Holman. En daar sta je ineens weer voor de realiteit: de trein naar Auschwitz.  

            Gemmecker schijnt uit een slaaptoestand te ontwaken. 

            'Ja, was machen wir nun mit dem Transport? Alles schön und gut. Man erwartet aber, dass ich morgen früh planmässig tausend Juden zum Arbeits-Einsatz abschiebe. Damit beauftragt mich derselbe B.d.S. und noch weiter hinauf. Ich will den Plan nicht stören.' 

            Hij onderbreekt zichzelf en zegt: 'Hören Sie, diese blöden Briefe, die zeigen Sie nicht. Die sollen erst richtig gemacht werden. Darauf fällt kein gescheiter Mensch hinein. Es wundert mich dass der Schlesinger nichts gemerkt hat. Ich hätte ihn für gescheiter gehalten. Brauchen Sie diese Dinger?'  

            'Eigentlich nicht mehr. Sie haben ihren Zweck schon gehabt und keiner hat was beanstandet. Ich werde sie jetzt dem B.d.S. zurückgeben.'  

            'Das tun Sie am besten. Aber sagen Sie nicht, dass Sie mit mir das besprochen haben. Man kann in solchen Sachen besser nichts wissen.' 

            De locomotief puft nu en ik hoor wielen knarsen. Remt die trein? Ik moet nu het initiatief nemen.  

            'Ich glaube, dass es ganz im Sinne des B.d.S. wäre, wenn Sie den Transport einfach vorläufig zurückstellen. Diese Angelegenheit mit dem geheimen Plan hat bestimmt höhere Dringlichkeit. Dieser Transport kann doch immer noch gehn. Wenn der Plan aber durch den Transport verdorben wird, dann würde der B.d.S. wohl sehr böse werden. Das können wir nicht riskieren.'  

            Weer dacht Gemmeker na. Hij denkt echt na. Ik voel het. 

            'Nein! Ich kann das nicht machen. Man soll mich dann benachrichten dass eventuell der Auschwitz-Transport ausfallen kann. Sonst kann ich das nicht machen. Das könnte mir den Kragen kosten.' Weer even stilte. Ik wacht maar af. Nu niet verder aandringen, laat hij zelf nu maar tot een oplossing komen.  

            'Alles hängt eigentlich von dieser Überraschung von Ihnen ab, dass Sie plötzlich 1500 Leute sperren wollen. Wenn Sie das auf 1000 zurückbringen würden, dann ist alles in Ordnung. Die 1000 Leute sind gesperrt und der Transport geht regelmässig wie geplant. Ich schlage also vor, dass Sie jetzt gleich noch 500 Leute streichen, oder so viele dass der Transport nach Auschwitz zu Stande kommt. Vielleicht sind es dann weniger wie 500. Aber 1500 ist jedenfalls unmöglich, damit haben wir nicht gerechnet.'  

            Hij is nu heel fel, hard, zakelijk. Weg de goede stemming. Maar ik kan nu niet terug, ik wil ook niet. Den Haag is ver. Ik heb toch al zoveel geriskeerd. Laat ik nu toch maar volhouden.  

            'Ich möchte Ihnen schon helfen. Ich darf aber nicht selbstständig so was entscheiden. Wenn ich vom Plan abweiche und alles geht dann schief, dann wären die mit Recht böse auf mich. Und Sie wissen, was mich das kosten könnte.'  

            'Also die Sache wird nun deutlicher. Sie behaupten der B.d.S. besteht auf die 1500 und würde keine Abweichungen dulden. Gut, wenn dem so ist, dann trage ich keine Verantwortung, dann trägt der B.d.S. sie. Der B.d.S. soll aber wissen, dass durch diese 500 Leute mehr, der ganze Transport nicht zu Stande kommt; das soll er genau wissen. Wenn er dann dabei bleibt, gut. Mit wem haben Sie das dort besprochen? Dann rufe ich gleich an.'   

            Daar heb je de ellende. Ik ken niemand daar. Ik hakkel wat van Scheef, omdat ik denk, dat die misschien nog het snelst zal begrijpen. Maar wat begrijpen? Scheef zal mij zeker niet helpen als hij merkt dat een heel Auschwitz-transport ervan afhangt. Dat durft hij nooit op zich te nemen, dat durft niemand. En niemand, letterlijk niemand weet van die 1500. Iedereen kent alleen de 1000 en had die 1000 goed gevonden. Zonder zich te realiseren, dat daarmee een heel Auschwitz-Transport wel eens niet zou kunnen doorgaan. Want dan zouden ze gezegd hebben, dat 500 ook al meer dan genoeg is, zelfs 200. Welke Sperre had zulke grote aantallen? Maar 1500, dat getal is nog nooit gevallen, het staat ook niet in mijn mooie getikte plan met al zijn doorslagen. Den Haag was ver. Maar met de telefoon is het heel dichtbij. Dat is nou dat telefoontje, waarvoor ik steeds bang was geweest. Vanaf mijn eerste contact met dat Gewestelijk Arbeidsbureau in Den Haag. Nu, nadat ik al zo verdacht was door al mijn zonden tegenover de S.D., nu zou men merken, dat ik op eigen houtje weer een spelletje speelde, dat het mij erom te doen was een Auschwitz-transport te saboteren. Men zou dan ook merken, dat van al mijn andere verhalen, van België, van de onderduikers, de diamanten, niets waar was.  

            Wat gaat dat snel. Een wereld stort weer in elkaar. Het is weer 19 januari 1943 en Koch stort zich op mij met zijn 'und jetzt ist das Theater aus'.  

            Gemmeker wuift misprijzend de naam Scheef weg. Ik probeer nog met Holman, Koch, Fischer. Die kennen mij tenminste. Maar Gemmeker zegt, dat deze mensen niets te beslissen hebben over het al of niet doorgaan van een Auschwitz-transport. Dat is geen kleinigheid, zegt hij.  

            'Nein! Mit wem haben Sie im Haag darüber gesprochen?'

            Met niemand, weet ik. Ik was wel op het Binnenhof geweest en daar had ik de Brigadeführer, de General Naumann horen brullen. Dat was toch de Befehlshaber der Sicherheitspolizei? Hoofd van de hele Sicherheitspolizei en Sicherheitsdienst in Nederland. Wat gaf het nou allemaal nog? Ik stond weer net als die 12de september voor Koch, met mijn von Schumann die niet bestond. Deze Naumann bestond echter wel degelijk en het moest een vreselijke hond zijn. Nee, het was mis. Ik hing. En daarom antwoordde ik:  

            'Na ja, mit dem B.d.S. selbstverständlich! Mit dem Brigadefiihrer! Der weiss alles davon.'   

            Goed zo. Dat was raak. Ik zie Gemmeker bedenkelijk kijken. Voor hem is die B.d.S. natuurlijk ook een brullende god, een veel te hoge god. Ik probeer het weer met Scheef. Die heeft fantasie, die zal misschien gevaar ruiken voor zijn diamanten en die zal mij misschien sauveren.  

            'Aber es wäre doch wohl besser, dass Sie mit Herrn Scheef sprechen. Er ist Polizei-Leutnant und er kennt alles.'  

            'Nein! Das geht nicht! Ich muss sofortige Entscheidung bekommen!' Hij denkt even na. 'Ich rufe also doch den B.d.S. an und werde schon sehn wie ich damit fertig werde. Es ist eine zu wichtige Angelegenheit. So was ist mir noch nie passiert! Unerhört. Im letzten Moment! Und das bedeutet, dass nächste Woche wiederum kein Transport gehen kann. Wer wusste, dass Sie lauter ungesperrte Leute nehmen wurden. Ich dachte, gut, es kommen einige hundert ungesperrte auch dazu, aber Sie nehmen die führenden Leute mit, die haute finance, dir wichtigen Intellektuellen. Verstehen Sie aber gut! Ich sollte morgen, den 30. einen Transport abschicken, und nächsten Dienstag, den 7. Dezember, wieder einen. Aber mit Ihrem Plan wird von beiden Transporten nichts. Nein. Ich muss Zustimmung vom Haag bekommen, die Zahl der Sperren auf sagen wir 200 zurück zu bringen. Und die andern 800 nehmen Sie von den schon Gesperrten. Nehmen Sie die alten Kamp-Insassen, nehmen Sie Getaufte, nehmen Sie Leute von der Palestina-liste, wie ich Ihnen schon vorige Woche sagte, nehmen Sie Cohen und Asscher, nehmen Sie die Barnevelder. Genügend Wahl. Man wird sich doch noch um die Plätze schlagen. Also, das schlage ich vor. Der B.d.S. soll die Zahl der Sperren für Ungesperrte auf 200 zurückbringen.'  

            Ik duizel. Het kan me nu niets meer schelen. Of ik nu voor dit of voor dat hang, men zal mij nu wel verscheuren daar. En ik zit gevangen in het kamp, ik kan nu niet meer vluchten. Ze hebben mij al. En ik ga in die trein meteen mee. De 30ste november dus, als S-geval. Wat zal het kamp zeggen? 'Dat dachten we wel,' zullen ze zeggen. 'Dat kon toch immers geen zuivere koffie zijn,' zullen ze zeggen.  

            Uit met het wonen in Den Haag. Net een week heeft mijn vrouw er dus gewoond; zij zullen haar meteen wel ophalen nu, zodra de B.d.S. gemerkt heeft welk spel ik speel.  

            Maar, zal men daar die diamanten zo maar willen opgeven? Men zal waarschijnlijk gaan inzien nu, dat alles nep was, dat ik helemaal niets van diamanten weet, dat alles me alleen erom te doen was hier in Westerbork de transporten naar Auschwitz dwars te zitten met gehannes met Sperren, dat er niets aan de hand is met al het andere. Men zal Van Moppes nu vragen wat mijn instructies waren en men zal horen dat ik gezegd had dat onderduikers niet eens mochten worden ingeschreven. Nee, het is allemaal weer een nieuwe Kotte-Six-affaire. Nog erger nu, omdat nu veel hogere instanties erbij betrokken zijn.  

            En omdat alles toch verloren is, speel ik nu va banque, onbewust, het praat weer door me heen.  

            'Das kann der B.d.S. nicht machen. Denn dann wird nichts aus dem ganzen Plan. Und der ist jetzt von höchster Wichtigkeit. Sie würden den B.d.S. nur böse machen mit solch einem Vorschlag. Ich jedenfalls bin dann nicht mehr im Stande das zu erreichen was in diesem geheimen Plan beschrieben ist. Ich verstehe nicht, weshalb Sie so auf diesem morgigen Transport stehen. Es sind doch schon wohl öfters wenig wichtigere Sachen verschoben worden für höchst Wichtige? Die deutsche Kriegsführung leidet doch nicht darunter ob dieser Transport nun morgen geht oder in vier Wochen, während sie wohl Vorteile hat an millionen an Diamanten. Und ich rede dann noch gar nicht von diesem Komplott.' 

            'Also Sie behaupten Sie könnten den Plan nicht durchführen wenn man an Ihre Sperren rührt. Gut, ich werde die Angelegenheit gleich mit höchster Dringlichkeit telefonisch dern B.d.S. vorlegen. Die Sache ist ganz eindeutig.'   

            En hij begint te telefoneren. Hij zegt dat met grote spoed, als 'Eilgespräch', Den Haag moet worden aangevraagd. Er ontstaat nu een geren en geloop en geschreeuw. Orders worden gegeven. Ik meen te begrijpen, dat Groningen gebeld moet worden wegens de transporttrein. Ik weet niet, of dat een routinezaak is, die bij ieder transport speelt, om de trein het sein te geven om te komen voorrijden, of dat het verband houdt met mij en men de trein order geeft in Groningen te blijven. Ik ben te verward. Want ik weet, straks, als het telefoongesprek doorkomt, dan gebeurt het. Het zal van de graad van woede afhangen wat er met mij gebeurt. Het ergste zal ik het vinden als ik als gevangene naar Den Haag terugmoet. Dat is het ergste. Het beste is dan nog als ik met de trein meemoet naar Auschwitz, met mijn gezin vooral. Want die laat men nooit alleen in Den Haag, die zullen dan met een ander transport gaan en wie weet of wij elkaar dan nog ooit weerzien. Nou ja, als ze mij doorsturen, dan toch zeker met de boodschap om me meteen ergens in een concentratiekamp te liquideren. Want ik weet te veel; ik weet van hun diamantenplan, hun privé-plannen, ik weet van het figuur dat zij sloegen, eerst met Schumann en nu weer.  

            Ik zit even alleen in de kamer. Waarom ben ik niet vorige week woensdag meteen ondergedoken? Naar Amersfoort en daar zou men mij wel verder geholpen hebben. Toen was het nog tijd en geen mens zou mij via de Birnbaums hebben gezocht. Maar ik wilde de mensen in Westerbork helpen. Ik vraag mij af, waarom ik dat wil. Moet ik goed maken wat God dan blijkbaar verkeerd laat gaan? Wie laat dat allemaal toe, al die deportaties, die angst, Mauthausen? Als God de wereld zo wil leiden, dan hoef ik toch niet te proberen er wat anders van te maken? Misschien is dat geprevel der geestelijken toch wel de enige weg, die de mens kan gaan om anderen bij te staan? Voor hen bidden, hen bemoedigend toespreken, wijzen op een hiernamaals, een betere wereld. En de loop der gebeurtenissen laten voor wat het is. 

            Maar die beloften van het hiernamaals; hoe weten die geestelijken zo zeker dat dat hiernamaals er is en zo is als zij het voorstellen? Dat is misschien net zo fantasie als een Austausch naar Brazilië. En allemaal zo goedkoop. Maar mag je wel anders doen?  

            Was het wel goed, wat ik deed? Wie vroeg mij, zó tegen de draad van het lot in, te handelen? En waar leidde dat toe? Tot de vreemdste kronkels, tot leugen en bedrog. Maar hoe kon ik die vijand dan anders ontmoeten? Kent niet ieder gevecht de strategie van de schijnaanval, van de omtrekkende beweging, van verspieders, van de list? Waarom mag het wel, als je moordtuig in handen hebt en heet het leugen en bedrog als je het met je hersens en met je eigen leven en gezondheid als inzet doet? 

            Welk een rustig gemoed hebben al die mensen hier toch. Zij kunnen zeggen: 'Het lot wil dat ik straks misschien naar Auschwitz moet. Het is Gods wil of het is de gang van het leven. Ik heb voor mijn gezin gezorgd, ik was goed met mijn buren, eerlijk op mijn werk. Ik heb het mijne gedaan en nu moet ik dus weg. Ik heb me niets te verwijten. Ik ben weerloos, maar mijn geweten is rein.' Zo kunnen deze mensen zeggen. Maar ik kan dat niet zeggen, ik moet zeggen: 'Ik heb me verzet tegen de gang van het leven, ik heb me bemoeid met andermans leven, ik heb de mensen aangeraden hun leven niet in de waagschaal te stellen door het lot dat over hen kwam, te gehoorzamen; ik heb ze er Met list vaak toe gebracht zo te handelen en ik heb een enorm gebouw van leugen en bedrog laten groeien, om mensen eruit te kunnen plukken en ze te onttrekken aan die deportaties, aan al die ellendige dingen die blijkbaar het lot voor ze heeft klaargelegd. Het begon met een klein leugentje, op die dinsdag, de 10de Maart '42, toen ik die brief voor Stiel tikte. Wie had toen gedroomd, dat er zoveel verdere leugentjes op zouden moeten volgen, kleine leugentjes, die samen een heel grote leugen waren geworden. En je zat eraan vast. Je kon er alleen van af, door al die mensen aan dat lot terug te geven. 

            Moest de mens werkelijk passief blijven? Wat is dan de zin van oorlogen, zelfs van verdedigings-oorlogen? Dan is men ook niet passief, doch dan schiet men terug, geeft list terug. Men roept mensen onder de wapenen, zoals dat zo mooi heet. Ook met beloften en leugens. Want anders komen ze niet; als je zegt, dat 10% van hen in het graf, het massagraf eventueel, zal eindigen, komen ze niet. Als je zegt, dat er politieke ophitserij achterzit, kapitaal, industrie, banken, belangen van enkelen, dan komen ze zeker niet. Daarom moet je dat verheimelijken en je zwiept ze op met mooie uniformen, muziek, parades, vlaggen.  

            Wie zegt, dat het lot dat over de mens komt, zo gelaten moet worden? Dat is het bekende fatalisme. Is dat lot er misschien niet om de mens tot reactie te brengen? Moet hij niet zeggen: 'Dat kan niet en dat mag niet'? De mens reageert toch op alles in deze wereld? Hij ruikt aan bloemen, hij eet vruchten, zelfs dieren eet hij, hij maakt voorwerpen, hij schrijft brieven en boeken, hij schildert. Hij zegt toch ook niet: 'Alles is zo en ik moet het nu maar zo laten'? Zoals hij eten voortbrengt, of kunst, zo brengt hij toch ook dat voort, wat men liefde noemt, hulp, redding? Dat is toch ook een van de grondslagen van deze wereld?  

            Maar waarom heet het dan leugen en bedrog als je met die hulp zover gaat als ik nu doe? Omdat de vijand, die levensvernietiging brengt, niet wil, dat deze grondslagen van de wereld, die hulp heten, menslievendheid, redding, functioneren. En je kunt het alleen laten functioneren, door de vijand met list tegemoet te treden. En die vijand gebruikt ook list. Onder andere doet hij, alsof hij fatsoenlijk is, hij gebruikt de woorden legaal, recht, administratie; en hij scheldt iedereen die hem bij zijn huichelarij en wreedheid bestrijdt, uit voor illegaal, voor subversief, voor lastig, gevaarlijk, asociaal, en ook voor leugenaar en bedrieger. Want hoe liegt die vijand niet! Maar bij heeft het machtsapparaat, hij gebruikt de mooie zalen in de mooie gebouwen, omhult zich met pracht-uniformen, die het sekse-gevoel strelen, hij omhult zich met toga's. Ja, ik zag eens, in '41 nog, een Duitse rechtszaak. Die kerels kwamen in toga's op, alles verhief zich en zij 'spraken recht'. Terwijl iedereen wist, dat het een uitgemaakte zaak was. Maar zij 'speelden' rechtertje.   

            Goed, de vijand laat niet toe dat de mens aan het bouwwerk van liefde, hulpvaardigheid, actieve hulp, voortbouwt, dat hij ermee bezig is. Daarvoor in de plaats geeft hij leuzen, eigenlijk onwaarheden, onjuistheden. Hij spreekt van begrippen als Europa, cultuur, ras, volk, hij heeft sociale hulp in een bureaucratisch apparaat gebracht waardoor zij ontmenselijkt wordt. En wie tegen hem is, wie hem doorziet, noemt hij een querulant, een asociaal type, een onwetenschappelijk iemand. Ik moet denken aan Kochs boekje over de Joden, met al die namen van hoogleraren. Die wisten het toch immers, die waren toch van beroemde universiteiten? Ja, men nam de gebouwen over, de begrippen en men wilde, dat men het aannam, want anders... 

            Ik geloof wel, dat ik moet tegenwerken. Dat is dan mijn kunstwerk. Alleen wie in de wereld van de vijand leeft, in zijn realiteit, alleen die zal mijn kunstwerk leugen en bedrog noemen. Want hij voelt in mij de vijand van zijn wereld.   

            Maar ik geloof, dat velen van hen, die ik bezig ben te helpen, met de inzet van mijn leven, net zo denken als de vijand. Eigenlijk gaat het ze om bezit van macht. Als de vijand het ze geeft, dan is het goed, als een ander het ze geeft, is het ook goed. Want hun leven loopt volgens dezelfde lijnen van egoïsme, carrière, niet-geëngageerd worden, geconstrueerde begrippen i.p.v. levende. Daarom zullen ze mijn werk ook onder leugen en bedrog in negatieve zin rangschikken, omdat het berust op grondslagen die zij niet kennen, die in hun leven niet tot bloei konden komen. 

            Misschien dat daarom de heren geestelijken ook alleen maar prevelen. Dat past in het gebouw van schijnheiligheid, van al die schijn, van al dat spel. Want als je wat deed, dan liep je gevaar dat de vijand een tegenstander in je zag, en dan werd je uit de maatschappij gewipt. Nee, ik geloof, je moet je wel het lot aantrekken van anderen; net zoals je ook eet en schrijft, überhaupt 'bezig bent'. God geeft het lot, geeft de vijanden, die ook zijn vijanden zijn, opdat je bouwt, hakt, praat, snijdt. Zoals hij de schepping geeft, opdat je 'doet', zoals het zo duidelijk in het scheppingsverhaal is gezegd.  

            Ik weet, dat het nu een kritieke fase in mijn leven is. Ik wil rekenschap afleggen tegenover mezelf. Ik voelde mij steeds wel gedrongen te 'doen', maar ik had het me nog niet voor ogen gesteld, klaar, helder. Wel, als het zo is, dan was het goed. Wat straks komt, dat komt dan maar. Ik zal vechten tot het einde. En als dat liegen heet, dan zal ik liegen tot het einde. Als mensen aan hun lot overlaten waarheid heet en hen helpen liegen heet, dan lieg ik dus maar. Als de wereld alle begrippen ondersteboven keert, dan hoef ik toch niet mee te doen? Al ben ik de enige, die niet meedoet. Wat geeft dat? Dan ben ik de enige.   

            Maar ik belieg niet alleen de vijand, houd ik mij nu voor. Ik belieg ook hen, die ik helpen wil. Maar wat doe ik eigenlijk? Ik zie een gebouw, dat in brand staat. Aan de hoofdingang staat de vijand, die iedereen die eruit komt, gevangen neemt en wegvoert. Ik roep de mensen in het gebouw toe, dat de hoofdingang heel ergens anders is. En ik leid hen via een onderaardse gang naar een geheime kelder. Zij denken, dat zij naar de hoofdingang marcheren en zij zijn mij dankbaar. Intussen red ik hen van de vijand. Ja, ik belieg hen en ik bedrieg hen. Maar toch wel om hen te helpen. Want alles dringt naar de hoofdingang. En zij, die daar de vijand vermoeden, willen in het brandende gebouw blijven en vluchten van kamer naar kamer. Als ik gezegd zou hebben, dat ik ze naar een kelder bracht, zouden zij mij niet gevolgd hebben. Nu zij denken, door mij op straat gebracht te worden, volgen zij mij wel.  

            Maar waarom wil ik hen redden? Alleen al, omdat zij in gevaar zijn, vervolgd zijn. Daardoor bouw ik wel aan de grondslagen van de wereld, de grondslagen die de vijand bezig is te vernietigen. Voor de rest verdiep ik mij niet in hun denken, in hun hebben en houden. Ik doe dat alles haast automatisch, weet ik, ik denk er niet bij na. 

            Ja, het is wel een beslissend moment nu. Nu vlak voor de beslissing. Ik geloof, dat ik met mezelf in het reine ben. 

            Intussen raast men om mij heen, deuren slaan, mensen schreeuwen. Er schijnt een storing in de telefoonverbindingen te zijn en men kan De Haag niet krijgen. Op het moment, dat ik dat nu opschrijf, bedenk ik net, welk een zegen het was, dat er toen nog geen automatische verdingen bestonden. Want ik ben gered door die vertraging. Wie weet welke oorzaak eraan ten grondslag lag, dat er net nu een vertraging was. 

            Gemmeker is weer bij mij gekomen. Ik hoor nu van hem, dat hij mede daarom zo op die transportdagen 30 november en 7 december staat, omdat zijn vakantie voor de week daarop is gepland. Juist met het oog op die transporten was alles al zo geregeld, dat hij op zaterdag de 11de december naar huis kon vertrekken. Ik meen ergens in het Roergebied. En dan wilde hij een week wegblijven, om nog voor de Weihnachten hier terug te zijn. Hij wilde met de anderen hier samen de Weihnachten vieren. Bovendien, komt er als onbelangrijkheid tussendoor, was voor 4 januari een derde Auschwitz-transport gepland en dan moest hij dus tijdig terug zijn i.v.m. de voorbereidingen. Op 21 december en 28 december zou men dan geen transporten hebben, omdat het eerste net met de Kerstmis in Auschwitz zou aankomen en voor het tweede de voorbereidingen in de kerstdagen zouden vallen. Er was voorlopig toch niet zo heel veel transportmateriaal, resumeerde hij, en dan was het niet van zulk gewicht of dat 3de transport nu de 21ste, 28ste of de 4 de januari ging. Daarna zou hij eens laten bekijken, zei hij op majesteitelijke toon, welke mensen in het kamp verder 'überflüssig' zouden zijn geworden. Dan zouden die ontsperd worden, om eveneens op transport te gaan. Hij overwoog, zo zei hij, een deel van die mensen naar Theresiënstadt te sturen.  

            'Das wird denen wohl freuen,' meende ik. Want Theresiënstadt gold immers als een Vorzuglager. Ik bezat in mijn aktentas de officiële verklaring, dat 'mijn' treinen naar Theresiënstadt zouden gaan. En dat werd ik verondersteld te geloven ook. 

            Gemmeker reageerde echter heel vreemd op mijn opmerking. Ik overzag het toen nog niet zo goed, maar in ieder geval gaf zijn reactie mij te denken. Want hij zei, dat de mensen, die werken konden, in Theresiënstadt ook niet in 'Müssigkeit' hun dagen zouden volbrengen. Ja, voor de oude lieden, die naar Theresiënstadt gingen, daar was het anders mee, die zouden daar wel blijven. Maar de Duitse oorlogsvoering kon toch niet gedogen, dat jonge en krachtige mensen, daar in Theresiënstadt bleven rondhangen. Ik moest maar eens bedenken hoe vol Theresiënstadt al wel moest zijn. Er gingen duizenden uit het 'Reich' heen en uit alle bezette gebieden in het Westen en ook nog de Joden uit 'Böhmen und Mähren.' Nee, terwijl de Duitsers moesten werken in 'Bombengefährdete' gebieden, terwijl er duizenden en duizenden sneuvelden, zouden toch niet de Joden, - 'vergessen Sie nicht, dass die Juden als Feinde erster Ordnung gelten', - in dat 'Vorzugslager' mogen uitrusten. Nee, hij wist het weliswaar niet precies, formuleerde hij nog eens voorzichtig, maar het was niet anders dan 'gerecht', dat al die lieden die naar Theresiënstadt gingen ook weer bekeken werden op hun arbeidsmogelijkheden en dat die dan ook naar de gebieden gingen, waar de Duitse oorlogsvoering grote industriecomplexen had opgezet voor de 'Kriegswirtschaft'. Dat was toch nog wel het minste, wat men van de Joden kon verlangen.  

            'Und glauben Sie nur nicht, dass dort gefaulenzt kann werden, es wird dort ganz bestimmt sehr tüchtig gearbeitet und es wird doch auch eine ganz straffe Disziplin herrschen. Vergessen Sie nicht, dass wir im Krieg leben und in welch einem Krieg. Bei uns zu Hause gibt es Trümmer und Tote. Das sind auch Frauen und Kinder.'  

            Ik ben bang voor de telefoon straks. Want Gemmeker is nu grimmig. Dat heb je ervan, als de telefoon niet werkt, dan word je boos op alles en nog wat. Nu windt hij zich op over de Joden en hij is zeker niet in zijn schik met mij, die hem in zijn transportplannen dwars zit, vooral met het oog op zijn geplande vakantie. Mijn God, ter wille van Gemmekers vakantie moeten die transporten eerst afgewerkt worden, wil hij 2000 mensen deporteren, twee transporten. Daarom dat getal van die 200 Sperren voor ongesperden. Hij kent zijn administratie ook goed. Als er 200 Sperren zijn, dan gaan er rustig twee transporten deze en volgende week. En op 4 januari laat hij dan een paar Sperren springen, zodat er dan ook nog een derde transport kan gaan. En intussen komen natuurlijk van verschillende kanten opgepakte mensen, de S-gevallen, binnen en dat kan dan meteen mee met ieder transport, om die duizend vol te maken.

            En daar gaat dan de telefoon. Gemmeker springt op. Geschreeuw, gevloek, de verbinding klopt niet. Hij rent de deur weer uit, geeft buiten uitbranders, geeft nieuwe orders. Hoe tergend is dat wachten. Mijn laatste nog vrije momenten, constateer ik. Niet eens meer zo bitter. Het moet zo zijn, uit, ik heb het mijne gedaan, ik kan niet meer.  

            Het duurt een minuut of tien weer. Dan gaat weer de telefoon. Gemmeker stormt binnen en neemt de hoorn op. Hij gaat er nu behaaglijk bij zitten, zijn stemming schijnt beter, nu de verbinding er is.   

            Ik ga staan; ik weet niet waarom. Wil ik de laatste minuten voor de ontmaskering plechtig staan? Is het het ongeduld, de spanning? Ik sta nu en ik kijk half het raam uit. En daar rijdt waarachtig een trein binnen, achterstevoren. Ik zie goederenwagons, meer en meer; de locomotief duwt ze blijkbaar het kamp in. Ik kijk naar Gemmeker of hij het ook ziet, maar hij glimlacht nu, omdat de verbinding komt. Er schijnt iets door de telefoon tegen hem gezegd te worden, hij knikt, - alsof de andere kant dat zien kan, - en af en toe zegt hij: 

            'Schön, ich warte. Vielen Dank.' 

            En dan is het er. Hij schreeuwt:  

            'Den Haag? Die Sicherheitspolizei? Ja? Danke schön! Hier spricht Obersturmführer Gemmeker aus dem Lager Westerbork! Höchste Dringlichkeit! Verbinden Sie mich bitte mit dem Obersturmbannführer...' Ik geloof dat hij Zöpf zei, ik denk het haast zeker, maar het was alsof ik een slag op mijn hoofd kreeg en versuft geraakte. Het verdere hoorde ik als vanuit een andere wereld komend. Ik weet, dat ik stond, dat ik mij als verlamd en verdoofd voelde; dat ik wist gevangen te zijn. Fragmenten van zinnen ving ik op, en ik weet, dat ik met dat deel van bewustzijn, dat nog wakker functioneerde, via die fragmenten het geheel met grote, met de allergrootste spanning volgde. Het was alsof ik nog een klein beetje toch in deze wereld leefde, dat ik met grote belangstelling en angst de draad bleef volgen van mijn leven in deze wereld, maar dat ik toch grotendeels er al aan onttrokken was. Bijna was het mij, alsof ik mij daar zag staan, in dat wat versleten vaal-grijze pak, alsof ik van het plafond de hele scène in die kamer waarnam.  

            Ik hoorde Gemmeker schreeuwen, zoals mensen vaak door de telefoon doen, als zij de andere kant niet goed kunnen verstaan, of als zij daar op misverstand stuiten.

            Ik merkte, dat de eerst-aangevraagde, blijkbaar net, maar dan ook net, was vertrokken. Want Gemmeker riep nog, of hij niet buiten nog te zien was en hij kankerde op zijn pech. Ik geloof, dat hij daarna om een ander vroeg en dat hij na enige tussenstations een heel hoog iemand kreeg. Ik weet nog hoe hij opvloog uit zijn stoel, in de houding ging staan, terwijl hij sprak en ineens een heel onderdanige toon aansloeg. Ik hoorde mijn naam noemen en ik begreep, dat de andere kant niet met dat geval lastig wenste te worden gevallen, maar blijkbaar met een ander zou laten verbinden. Want ik hoorde Gemmeker een paar keer 'Verzeihen Sie bitte', zeggen en nog wat excuses prevelen. Gemmeker ging daarop weer zitten. Je leest wel eens van zo'n situatie, hoe iemand uit ontzag voor een hiërarchisch hogere voor de telefoon alle eerbetuigingen brengt, hoewel de ander het niet kan zien; het kan ook zijn, dat ik zoiets eens op een.film heb gezien. Maar als je het dan in werkelijkheid meemaakt en nog wel bij een eigenlijk ijskoud type als Gemmeker, dan moet je, ondanks de dodelijke ernst van de situatie, even glimlachen.  

            Ja, het was een hele verwarring daar aan de andere kant, want steeds kreeg Gemmeker of wel een verkeerde, of wel de betrokkene was er niet of was niet in het gebouw te vinden. Het was enerverend, het was slopend, dat steeds weer uitgesteld zien van de beslissing. Ik vroeg mij af, wie die hele hoge wel geweest was, die toch wel van mijn bestaan wist, maar niet met kwesties om mij heen wenste te worden lastig gevallen en die naar een ander verwees, die zich daarmee bemoeide, maar die er blijkbaar niet was of niet te vinden was. Zou het 'Rauter geweest zijn, de oppergod? Of wat het Naumann, die drommels goed van mij geweten moet hebben, maar die alleen diamanten wenste te incasseren en voor de rest geen problemen beliefde op te lossen waardoor hij eventueel gecompromitteerd zou kunnen worden? Ik houd het op de laatste; maar ik weet er natuurlijk niets van en het kan ook een heel andere, mij onbekende grootheid geweest zijn.  

            De werelden trokken intussen steeds verder van elkaar af. Het stukje, bewustzijn hoorde en zag steeds intensiever, en het andere van mij leek zich nog verder van deze wereld terug te trekken. Typisch, dat ik mij dat heel goed bewust was en dat ik dacht: zo schijnt zich blijkbaar een uittreden uit het lichaam af te spelen.  

            En ineens schoot een andere levensfase ertussen. Het was, alsof ik dat andere opnieuw, of eigenlijk leek het er meer op, alsof ik dat andere voor het eerst weer beleefde.  

 

Het was begin 1926. Ik zat toen in de tweede klas van de H.B.S. aan de Nieuwe Duinweg en ik was geen goede leerling, met name niet in wiskunde: algebra en meetkunde. Mijn ouders hadden daar veel verdriet over. Het vervelende bij dat alles was, dat twee uren algebra op zaterdag vielen en ik op zaterdag de school niet bezocht; omdat ik de rustdag niet door gedachten aan het alledaagse opgeleid worden om een maatschappelijk mooie positie in te kunnen nemen, wilde verstoren. Mijn ouders kenden dit niet naar school gaan op zaterdag door religieuze Joden, niet uit hun vroegere vaderland. Wie in het oude Oostenrijk wilde 'studeren', en daar viel alles onder wat boven de lagere school uitkwam, moest op zaterdag de school bezoeken. Ik geloof, dat er soms concessies bestonden, ten gevolge waarvan de Joodse leerlingen dan niet hoefden te schrijven. Alsof de Sabbath door de carrière-bedoeling al niet genoeg verstoord was. Maar het schijnt, dat compromis-zoekende Rabbijnen daar een slim gaatje voor gevonden hadden. Mijn ouders vonden echter goed, dat ik van de vrije Nederlandse mogelijkheden gebruik maakte en dus op zaterdag niet naar school ging. Zij hadden het daarbij niet gemakkelijk, omdat hun kennissenkring, uitsluitend bestaande uit Zionistische Joden, die de 'verlichting' als een vanzelfsprekende culturele consequentie beschouwden, wilde men 'gelijk worden aan alle volkeren', met mijn levenswijze beslist niet akkoord ging. Sterker nog, mijn levenswijze stoorde ze en zij spraken er vol afschuw over en vonden uitgezochte plagerijen om mij het leven, ik was nog eigenlijk een kind, net 15 jaar oud, op allerlei manieren zuur te maken. Ik weet niet, waarom men zich zo op mij wierp. Misschien herinnerde ik hen te veel aan de omgeving uit hun eigen jeugd, die zij nu kwijt waren; misschien was het een zich onbewust wreken op het verlies van de hun vertrouwde kinderwereld.  

            Men plaagde niet alleen mij, men probeerde vooral ook mijn ouders te wijzen op het irritante van mijn levenswijze, van mijn gedachten, van mijn omgang ook met een heel andere groep Joden in Scheveningen, de orthodox-levende Chassidim. Door zoveel drang en door zoveel argumenten hadden mijn ouders het moeilijk. Vooral werd gezegd, dat ik nooit een carrière zou kunnen maken als ik aan die waanzinnige levenswijze vasthield. Ik zou toch later op zaterdag besprekingen moeten kunnen voeren, een praktijk uitoefenen, ik zou toch moeten aanzitten aan diners, etc., etc. Men wees op het voorbeeld der grote moderne Joodse leiders, d.w.z. dus de Zionistische politici, die dat alles overboord hadden gegooid en die daardoor zo goed hun volk konden dienen.  

            Zou ik tegenover dit alles hebben kunnen stellen, dat ik een briljante leerling was, die ondanks die 'reactionaire' en 'achterlijke' en 'donker-Middeleeuwse' denkwijze toch wel in staat was zich te meten met de knapsten onder de 'anderen', dan hadden mijn ouders het gemakkelijker gehad. Ook ik had dan vrijer gestaan. Maar het ellendige was, dat die hele H.B.S. mij geen zier kon schelen, dat ik dit onderwijs een vreselijk tijd- en energieverlies vond en dat mijn belangstelling heel ergens anders lag. Ik was op de H.B.S. omdat mijn ouders dat wilden en omdat zij meenden, dat dit het voorportaal betekende voor een mooie positie in de maatschappij. Mijn belangstelling lag, vooral sedert mijn 13de jaar, geheel op het gebied van het Joodse denken en van het denken van de mensheid. Ik las oude Joodse commentaren op de Bijbel, ik las Joodse filosofen als Jehuda Ha Levie, Maimonides, ik las dingen uit het Chassidisme, ik las Hirsch, Birnbaum, en ik was gek op de verschillende filosofen, vanaf Plato en Aristoteles tot Kant en Schopenhauer. En ik vond die H.B.S. maar een pruts-opleiding, een soort drilschool voor allerlei technische beroepen. Ik kreeg toen een speciale hekel aan technocraten en zij, in de vorm van mijn leraren in deze vakken, ook aan mij. Voor Nederlandse letterkunde, geschiedenis, aardrijkskunde, had ik nog wel wat belangstelling en in die vakken was ik dan ook redelijk goed. Maar wat telde dat aan een H.B.S., die in die tijd speciaal voor 'Delft' opleidde en vooral ook om dan in Indie in de suiker snel rijk te worden.   

            Mijn ouders keken altijd nog voor dat ik er naar keek, naar de lesuren op de zaterdag. En het was voor hen een grote slag, als daar een der wiskundevakken, of later ook natuur- of scheikunde, op voorkwamen. Daarbij kwam nog, dat ik in dat 2de leerjaar voor algebra een leraar met de naam Kaas kreeg, een nieuwe man voor mij en dat ik die nieuwe leraar dus maar betrekkelijk weinig zag. Tot overmaat van ramp was hij Jood, d.w.z. een Nederlandse Jood, die het volkomen waanzin vond, dat ik, met mijn zwakke aanleg voor wiskunde, ook nog die twee uren op de Sabbath zou gaan missen.  

            'Ik geef je op een briefje, dat je dan zitten blijft. Van mij krijg je niet meer dan een twee of een drie. Want ik sta erop, dat je alle onderwijs in wiskunde volgt.'  

            Hij vond het maar een vreemde gewoonte de Sabbath te vieren als je zo abominabel in wiskunde was als ik.  

            Mijn moeder kwam met hem praten, maar hij bleef onvermurwbaar. Wiskunde is meer dan Sabbath, algebra is meer dan Jodendom, zo was ongeveer zijn stelling. En als je dan per se Jodendom wilde houden op die manier, dan moest je dus zorgen dat je met die wiskunde goed was.  

            De directeur, de heer Kamerbeek, wist een oplossing. Hij maakte mijn moeder nl. attent op het bestaan van een instelling, die zich bezighield Joodse leerlingen, die op de Sabbath niet naar school wilden of, wat meestal het geval was, van hun ouders niet mochten, de stof van de gemiste uren in bijlessen toch te doen toekomen. Men wilde niet, dat Joodse leerlingen de dupe zouden worden van het houden van de Sabbath. Deze instelling ging uit van de Joodse Gemeente, in dit geval dus van die in Den Haag, en de leraren die, geheel kosteloos, deze bijlessen wilden geven, waren Joodse leraren. Een werkelijk edelmoedig iets dus en typerend voor het mooie in Nederland.  

            En zo kreeg ik een paar dagen later thuis een briefje, vermeldende dat ik mij voor wiskundebijlessen kon vervoegen bij de heer, ik meen doctor, Teixeira de Mattos, in de Van Weede van Dijkveldstraat, in het Haagse Statenkwartier. Deze heer was wiskundeleraar, ik geloof aan het gymnasium, maar het kan ook wel een andere H.B.S. zijn geweest. Hij ontving mij voor een eerste bespreking; een keurige heer, in een typisch goed-burgerlijke woning. Zo'n leraar had toen het aanzien van een hoogleraar thans.  

            Ik verwachtte in hem tenminste een meevoelend iemand wat betreft mijn zaterdag-niet-naar-school-gaan. Maar dat viel tegen. Hij vond dat ik, gezien mijn zwakke wiskunde, wel wat erg nalatig handelde. Maar hij had zich opgegeven voor dat bijwerken van orthodoxe Joden en dus zou hij mij lesgeven. Hij had daarvoor een apart algebraboekje, en ik merkte al gauw, dat dit een wat ander systeem volgde dan het mijne, en dan de lessen van de heer Kaas; die ook al een kaal hoofd had, doch geen snor, Kaas was een en al kaal.  

            Al na een paar lessen merkte de deftige heer Teixeira de Mattos, dat ik niet bepaald liefde koesterde voor algebra.  

            'Schaak jij dan nooit?' wilde hij weten. 'Want algebra is logisch, als schaakspelen.'   

            'Nee, ik interesseer me niet erg voor schaak. Ik vind het tijdverlies.'  

            Verbaasde blikken, vragend ook.  

            'Wat vind jij dan geen tijdverlies?'  

            'Ik lees graag en ik schrijf ook.'  

            'Wat in 's hemelsnaam?'  

            Ik probeerde het uit te leggen. Maar zoiets is voor een buitenstaander moeilijk te begrijpen. Daarom verbood hij mij al deze 'nutteloze dingen'; tot na het eindexamen en beter nog, voor altijd. Ik moest doen wat vereist was. Alleen als ik later filosofie zou studeren of theologie, dan zou ik dat in het kader van mijn studie wel ontmoeten. Doch, zei hij meteen, van de H.B.S. uit zou ik deze dingen toch niet kunnen studeren, daartoe had je een klassieke vooropleiding nodig, dus kon ik dat beter helemaal uit mijn hoofd zetten.  

            Al heel gauw vond ik de bijlessen alleen maar een extra-belasting, een extra-tijdroof. Het hielp mij niet de lessen van Kaas te begrijpen en dat wat ik van niet-Joodse leerlingen overnam van de lessen van Kaas op zaterdag, begreep ik al evenmin. In die tijd had ik net Schopenhauer ontdekt en ik las zijn complete werken alsof het een spannende roman was. Teixeira de Mattos gaf mij bovendien tot overmaat van ramp ook nog huiswerk op; dat moest ik dan naast het huiswerk voor school ook nog maken. Ik bracht er niet veel van terecht en de heer Texeira de Mattos constateerde terecht, 'onachtzaamheid, wellicht wel luiheid'. Het gevolg was, dat hij mij nu bij hem thuis, op zijn kamer op de eerste verdieping aan de voorzijde, dat huiswerk nog eens liet maken. Intussen las hij wat of corrigeerde blijkbaar schoolwerk.  

            Na een keer of vijf, zes, - ik kreeg eenmaal per week bijles, - gaf hij het op. Hij vond het tijdverspillen, hij achtte het een hopeloos geval. Ik moest maar op zaterdag naar school gaan of wel helemaal van school gaan; want dat werd toch niets. 

            Ik was natuurlijk enerzijds dolblij dat ik van deze bijles-last werd bevrijd; wat een tijd won ik nu. Maar anderzijds durfde ik thuis niet te vertellen dat die 'fijne man, die professor' mij had weggestuurd. Thuis noemde men, in navolging van de Duitse en Oostenrijkse gewoonte, een leraar aan een middelbare school 'professor'. Ik wist, dat een dergelijke boodschap thuis catastrofale gevolgen zou hebben. Mijn vader was bovendien een ernstige hartpatiënt en ik vreesde, dat de opwinding van zulk een blamage voor hem kwade gevolgen kon hebben. Anderzijds kon ik het eenvoudig niet opbrengen om die H.B.S. serieus te nemen. Ik drukte het voor mezelf wat kinderlijk als volgt uit: 'ik zou net zo min vliegen kunnen eten of een poes of een muis; ik kan het eenvoudig niet; ik word er ziek van.'   

            Thuis zei ik dus niets en ik ging trouw iedere dinsdagmiddag op weg van Scheveningen naar het Statenkwartier, onder de arm de algebraboeken en schriften. Mijn moeder gaf mij de beste wensen mee en de raad om vooral goed op te letten en mijn uiterste best te doen. Ik ging in de kou ergens op een bankje in de buurt van Teixeira de Mattos' woning zitten en las een eveneens meegenomen boek, over iets heel anders dan de saaie, stomme school-algebra. Ik vergat er wel eens de tijd door en dan kreeg ik thuis een pluimpje, dat de bijles zo lang had mogen duren. Het gekke is, dat ik mij niet zo heel erg druk maakte om de gevolgen op school, omdat ik aannam, dat ik, als ik tegen het eind van het schooljaar mij wat extra inspande, er met de hakken over de sloot wel zou komen. Meer hoefde immers niet. Dat gebeurde ook, behalve één keer, toen ik door heftige mazelen, juist in mei en juni, de gelegenheid niet meer kreeg en zitten bleef.   

            Dat ging allemaal goed, totdat op een dag mijn moeder het nodig achtte eens met de directeur van de H.B.S. te gaan praten over mijn vorderingen. Ik was nl. eens tijdens een Engelse les, - ik vond de leraar vreselijk saai en ingebeeld, met totaal geen gevoel voor het mooie van een taal, - betrapt op onoplettendheid. De leraar kwam kijken en vond in mijn kastje een daar van mijn knieën snel ingeschoven boek van Leibnitz. Het boek werd in beslag genomen en ik werd naar de directeur gestuurd. Die gaf mij een preek, vond dat ik Leibnitz niet kon begrijpen, dat hij er ook zonder Leibnitz was gekomen, en dat ik dit soort dingen maar moest laten. Ik beloofde het en dacht bij mezelf, dat ik voorzichtiger moest zijn. Ik was ook toen al in conflict met de 'autoriteiten' en ik dacht alleen aan een weg, hoe ik mijn doel kon bereiken zonder onnodige moeilijkheden met die 'autoriteiten'. Toen ik, enige weken later, nota bene tijdens een wiskundeles, met een Hebreeuws boek op mijn knieën, - het was ditmaal een bijbelcommentaar van de Joodse filosoof Ibn Ezra, - werd betrapt en weer naar de heer Kamerbeek werd gestuurd, was het dus wel erger. Ik kreeg een, 'kaart' mee naar huis; d.w.z. mijn ouders werden attent gemaakt op mijn foute houding. En zo kwam dus mijn moeder, bezorgd, naar school om eens te informeren. Het hoefde niet vanwege de 'kaart', maar mijn moeder vond, dat zij eens praten moest. Misschien kon zij de stemming, die tegen mij heerste, wat verbeteren, meende zij wellicht. 

            Ik had haar al door het raam de grote voorplaats zien binnenkomen, en ik vond het natuurlijk al knap vervelend. Na ongeveer een half uur werd ik door de conciërge Van Dijk uit de klas gehaald en naar de directeur gebracht. Daar zat mijn moeder, met haar bezorgde gezicht. De heer Kamerbeek vroeg hoe het nu ging, speciaal met wiskunde en vooral met algebra; ik miste toch die twee uren op zaterdag. Mijn moeder wees er nog eens op dat ik toch bijles kreeg; zij wilde aantonen, dat men dus moeite deed dit wat onmaatschappelijke gedrag van mij te compenseren. De heer Kamerbeek herinnerde zich nu, dat hij zelf op die bijles-mogelijkheid had attent gemaakt en hij vroeg mij, hoe het met die bijlessen ging. Had ik nu moeten zeggen, dat ik ze al meerdere maanden niet meer kreeg, omdat die brave vrijwillige leraar de moed met mij had opgegeven? Mijn ouders leefden in de overtuiging, dat ik er nog iedere dinsdagmiddag heen ging. Als ik nu zou zeggen, dat die lessen allang tot het verleden behoorden, dan liep ik kans, na de voorgaande incidenten met de verboden boeken, van school gestuurd te worden. 

            Ik zei dus, zo goed en kwaad als dat ging, dat die bijlessen heel nuttig waren en dat ik er veel van opstak. Mijn moeder keek triomfantelijk en ook de heer Kamerbeek knikte tevreden.  

            'Bij wie heb je die lessen, Frits?' vroeg hij mij. 

            'Bij de heer Teixeira de Mattos,' antwoordde ik. 

            'O, die ken ik goed, dat is een zeer bekwame leraar, dan heb je het wel bijzonder getroffen. Nou, die spijkert je wel bij.' 

            Ik knikte bevestigend, maar toch al met een wat angstig gevoel, wegens dat elkaar goed kennen. Ik bedacht, dat het van de Jacob Hopstraat, waar Kamerbeek woonde, maar heel kort was naar de Van Weede van Dijkveldstraat. 

            Maar wat nu ging gebeuren, deed mij verstarren. Kamerbeek greep nl. naar het telefoonboek en zei:  

            'Ik wil hem eens opbellen. Dan hoor ik meteen wat de heer Teixeira de Mattos zelf van je vorderingen denkt. Want het is een van de beste wiskundeleraren van Den Haag en ik hecht wel aan zijn oordeel.'   

            En Kamerbeek brengt de verbinding tot stand. 'Nu stort alles ineen,' wist ik. 'Nu word ik zeker van school gestuurd, want nu heb ik de directeur belogen, in bijzijn van mijn moeder. En dat na al het voorgaande. Voor mijn vader zal dat verschrikkelijk zijn. Maar wat had ik kunnen doen? Ik kon eenvoudig die domme schooldingen niet ernstig nemen, ik was zo dolblij met wat ik las en voor mezelf studeerde, het was gewoon een glorie. Ik kon mij niet voorstellen, dat ik er kwaad mee deed, als ik dingen las en bestudeerde die vertelden van de zin van het bestaan. 

            De verbinding komt tot stand en Kamerbeek vraagt naar de heer Teixeira de Mattos. Misschien is het de vrouw, die daar spreekt of een der andere huisgenoten. Want ik hoor Kamerbeek wat teleurgesteld zeggen, dat hij het dan op school zal proberen. Hij constateert, dat het net de goede tijd is, hem daar te bereiken. Een nieuwe telefoonverbinding wordt tot stand gebracht. Nu zal het dan gebeuren. Dat uitstel is er alleen maar om de angst nog groter voor mij te maken. Weer vragen door Kamerbeek naar Teixeira de Mattos. Wachten, weer iemand anders blijkbaar vragen. En dan het spijtige: 'Ach, is hij net weg? Jammer, kunt u hem nog bereiken?' Wachten weer: 'Nee? Jammer, nou, dan probeer ik het wel een andere keer. Nee, laat u maar. Dank u wel.'  

            Ik ben nog verstard, als Kamerbeek de hoorn neerlegt.  

            'Nou, ik kan hem nu niet bereiken. Maar doe je best, je hebt een van de bekwaamste wiskundeleraren van Den Haag. Met diens hulp moet je er komen, Frits!' 

            Hij knikt ook mijn moeder bemoedigend toe. Ik mag naar de klas terugkeren. En nooit, nooit is het uitgekomen. Ik beschouwde het als dank van God, omdat ik toch tenslotte alleen maar het goede gedaan had, dat ik die weg van de nood-leugen toch alleen maar had gebruikt, omdat niemand begreep, dat die school mij niet bood wat ik zocht. 

 

En nu sta ik daar bij Gemmeker in de kamer en ik herbeleef alles van begin 1926, in Kamerbeeks kamer. Ik merk niet eens, dat het twee verschillende gebeurtenissen zijn. Het is alsof ze nu samenvallen. Ik merk ook, hoe de argumenten dezelfde zijn. Want ook nu weet ik, dat ik juist gekozen had, dat ik de flauwekul terzijde geschoven had en dat ik, gezien het onbegrip van de mensen, waardoor je ook niet de dingen openhartig met ze bespreken kon, niet anders had kunnen doen dan ze voor de gek houden.  

            Toch benijdde ik nu Gemmeker. Echt waar, ik benijdde hem. Want hij stond daar als eerlijk man aan de telefoon, zonder kronkels, zonder complicaties. Hij had administratief een open vizier. Hij voerde precies uit, wat zijn opdracht was, hij had niets te verheimelijken. De mensen, de Joden, waren voor hem 'transportmateriaal', administratief te verwerken tot in de treinen naar Auschwitz of Zelle toe. Maar het klopte hij hem, hij hoefde voor niemand bang te zijn, omdat hij geleerd had onderscheid te maken tussen mensen en mensen, zonder dat hem dat tot denken of tot exploderen bracht. Hij zou zich altijd tegenover mensen kunnen verantwoorden, dat hij toch niets anders had gedaan dan zijn 'verdammte Pflicht', dat hij toch niet die deportaties had uitgevonden, dat hij, waar hij had gekund, toch zo beschaafd mogelijk was opgetreden. 

            Eindelijk dan kreeg Gemmeker iemand, die en van mijn bestaan afwist en bereid was erover te spreken. Nu gebeurt het dus, besefte ik, nu komt het uit. Want de heren hadden echt contact. Gemmeker legde uit van de 1500 die ik gesperd had en van de 200 die hij voorstelde. Met genoegen constateer ik, dat hij dat zo onhandig doet, met dat vakjargon, dat in het kamp gegroeid was, dat een ander het moeilijk zal kunnen begrijpen. Dat schijnt dan ook te gebeuren, want Gemmeker vat het nu samen in de vraag, of 'dieser Weinreb-Plan' zo belangrijk was, dat zelfs dat transport moet worden uitgesteld. Blijkbaar begrijpt de ander nu weer niet goed, over welk transport het gaat, want Gemmeker zegt nu, dat het Weinreb-transport voor de Austausch natuurlijk door moet gaan, maar.. Doch hij komt niet ver, want de ander, blijkbaar ook een man van enig gewicht, valt hem in de rede. Gemmeker maakt zijn zinnen meestal niet af, omdat de ander ertussendoor komt. Nu zegt Gemmeker weer iets van zijn vakantie in de komende weken, doch ook die zinnen komen niet af. Tenslotte hoor ik dan Gemmeker zeggen: 'Dann verschieben wir also alles auf den vierten Januar.' Ik adem op en ik wil het nog niet geloven. En ja, daar heb je het weer, want Gemmeker heeft het nu over het Reichsverkehrsministerium en of hij wel zo'n transport kan 'auslassen'. Blijkbaar begrijpt de ander dat weer niet goed, want Gemmeker stamelt weer: 'Den Transport meine ich aber nicht' en dan tenslotte: 'Sie glauben also dass ich das machen kann?' en dan het verlossende: 'Gut, dann schieben wir das also hinaus! Ja, wenn Sie das sagen! Ja, die Weinreb-Aktion hat meine vollständige Unterstützung.' Na een kleine pauze: 'Sehr gut, vielen Dank, verzeihen Sie die Störung. Heil Hitler!'   

            Ik ben weer op de aarde terug, maar het duizelt mij. Ik ga zitten, want anders val ik om. Kamerbeek heeft Teixeira de Mattos niet kunnen bereiken en die ander praatte langs hem heen. Ik denk, dat ik er iets van begrijp. Die onbekende hogere Duitser in Den Haag weet blijkbaar van mijn actie. En hij is zeer waarschijnlijk betrokken bij de buit, bij de diamanten. En hij snapt niet wat Gemmeker precies van hem wil; hij denkt blijkbaar dat Gemmeker nu al dat Austausch-transport wil laten vertrekken, nu al, voordat de buit binnen is. En ook blijkbaar op een moment, dat mij niet zinde, want ik wilde 1500 personen hebben en Gemmeker maar 200. Die ander is zeer klaarblijkelijk niet op de hoogte van de techniek der Westerbork-transporten. Had Naumann, als hij de eerste hoge was, naar hem verwezen, om zich niet te compromitteren? En had hij in die tussentijd, terwijl Gemmeker de juiste verbinding niet kon krijgen, die ander opgebeld om hem te instrueren, waarna Gemmeker hem kon bereiken? En luidde die instructie: 'Zorg, dat we die miljoenen aan diamanten die aan die Weinreb-actie vastzitten, niet kwijt raken. Speel dat maar tactisch.' 

            Het is natuurlijk een pure hypothese van mij. Maar ik denk, gezien wat er later gebeurde, dat ik er niet zo heel ver naast ben.  

            Gemmeker wendt zich nu tot mij. De kamer draait voor mijn ogen en ik voel een vreemde misselijkheid. Eigenlijk kan ik zeggen, dat het een aangenaam soort misselijkheid is, alsof ik het leven kan uitbraken. Gemmeker merkt niets aan mij. Hij foetert wat, dat hij de juiste personen, de personen met kennis van deze zaken, niet had kunnen bereiken, maar dat hij in ieder geval begrepen had, dat aan mijn 'Plan' veel waarde werd toegekend en dat hem duidelijk was geworden, dat hij dan in 's hemelsnaam dat Auschwitz-transport maar moest uitstellen. Hij kijkt mij een beetje bewonderend aan en zegt nog eens, dat men zich daarginds in Den Haag, nogal wat voorstelt van de successen met mijn plan.  

            'Na, Sie haben jedenfalls meine völlige Unterstützung. Sie sollen nie sagen können, dass Sie sich über mich zu beklagen hätten.'  

            En na een paar seconden: 'Ich sitze aber wieder mal in der Scheisse mit diesem Zug. Na ja, wenn die im Haag sagen, dass Ihre Sache so wichtig wäre, dann kann man mir nichts machen. Die hätten das dann besser koordinieren sollen und nicht hier einen Transport verlangen, während eine andere Stelle wieder sagt, der 'Weinreb-Plan' hat höchste Wichtigkeit. Schliesslich weiss ich offiziel nichts von einem Weinreb-Plan, offiziel kenne ich nur eine Austausch-Aktion. Jedenfalls, ich kann mich auf die Haager Stelle beim B.d.S. berufen und das genügt mir dann vorläufig.'   

            Ik luister vaag en ik knik en ik voel dat ik weer eens gered ben, door het oog van de naald. Gemmeker wilde nu meteen vaststellen, dat dus de volgende week, op 7 december, ook geen transport kon gaan, want tot dan zou de situatie hier weinig gewijzigd kunnen zijn. Ik beaamde dat, en voor het eerst kreeg ik mijn spraak terug. Ik merkte dat mijn stem een eigenaardige klank had en dat zij beefde. Ik deed, alsof ik kuchte, om dat te camoufleren. Ja, vond ik, laat ons tot begin volgend jaar even rust hebben. 

            Ik wees op de trein buiten en ik vroeg, of dat nu alweer de transport-trein was. Gemmeker verhief zich, keek uit het raam en begaf zich, zonder een woord te zeggen, naar buiten. Ik hoorde hem roepen en orders geven. Ik weet niet, of dat verband hield met de trein, of van het afgelasten van het transport intern, dus administratief. Zulke dingen kun je niet goed vragen. Wel weet ik, dat de trein zich, toen ik een half uur later buiten liep, langzaam in beweging zette en weer het kamp verliet. Ik zag, hoe alle goederenwagons leeg waren; maar misschien had die trein ook wat naar het kamp gebracht; voorraden, werk- of bouwmateriaal. Ik weet het niet en ik geloof, dat dat niet het geval was geweest. Deze trein was nauwelijks een uur in het kamp geweest. Hij reed, volgens mijn waarneming, binnen toen Gemmeker eindelijk zijn verbinding met Den Haag kreeg, hij stond er gedurende dat idiote, verwarrende gesprek met het voortdurende gezoek naar de juiste persoon aan de andere kant van de lijn, en hij reed weer weg, een kwartier nadat ik Gemmeker had verlaten, een half uur nadat ik hem op die trein had attent gemaakt. Het was een lange trein leek mij en ik kon zweren, dat dat de transporttrein was en geen andere. Ik heb uiteraard toen nooit om opheldering durven vragen. Het was al de tweede trein die het kamp leeg verliet. Die van vorige week, had er een hele dag gestaan, van maandag tot dinsdag; dat was de 'nette' trein, de personentrein voor Zelle. En nu was het een lange goederentrein, de gevreesde, niet-nette, voor Auschwitz.

 

 

 

 

 

 

Vorige hoofdstuk         Terug naar de inhoudsopgave         Volgende hoofdstuk

 

Copyright © 2024 Academie voor de Hebreeuwse Bijbel en de Hebreeuwse Taal.