ACADEMIE VOOR DE HEBREEUWSE BIJBEL EN DE HEBREEUWSE TAAL

F. Weinreb — Collaboratie en Verzet 1940-1945

Een poging tot ontmythologisering.

Deel III: Eindspel

 

HOOFDSTUK 111 

 

Ik zei het al: de gebeurtenissen buitelden over elkaar heen in die dagen. Ik was er zowat verdoofd van.  

            Want toen op die dinsdagavond, de 4de, de Seven-Stricks waren vertrokken bleef Scheef nog napraten. Ik had daar al op gerekend. Want natuurlijk was Scheef brandend nieuwsgierig naar mijn relatie met deze mensen. Ik zei, dat het de familie van zijn vrouw was, in Westerbork, die de Seven-Stricks bij mij had gebracht. Zo was het in feite ook. Maar natuurlijk zouden de Seven-Stricks nooit bij mij zijn gekomen als hij niet gehoord had, dat ik De Jong in de gevangenis had ontmoet. En Scheef was natuurlijk ook niet dom; hij zocht ook meteen verband tussen deze mensen en De Jong. Hij had De Jong tenslotte laten oppakken om te verhinderen dat deze met Seven-Strick ging samenwerken. Dus vroeg hij mij, heel onopvallend, spelend met een vaasje, met alle aandacht voor de bloemen, of ik 'van vroeger' ook een zekere mr. De Jong kende, uit de Rijnstraat. Het had voor mij geen zin het te loochenen. Misschien had De Jong allang aan Scheef verteld, dat hij in de gevangenis met mij had samen gezeten. Bovendien zou het een kleinigheid zijn om in de gevangenisadministratie vast te stellen dat De Jong en ik die dag dezelfde cel hadden gehad. Ik vertelde dus, naar buiten ongedwongen, naar binnen vol spanning, dat ik inderdaad die avond en nacht De Jong als celgenoot had gehad en ik zei erbij, dat we dus de hele tijd hadden geslapen.  

            'Hebben jullie dan geen interessante gesprekken gehad? Hij was toch een heel bekende advocaat en ik denk dat hij ook wel brandend nieuwsgierig is geweest naar jouw doen en laten.'   

            'Ja, als we geweten hadden, dat we die ochtend al weer van elkaar zouden worden gescheiden, dan hadden we misschien wel wat aan elkaar verteld. Maar je weet zo iets niet en dan slaap je dus zo'n nacht. Ik was toen bovendien nogal vermoeid, want ik had in spanning gezeten omdat het transport voor Westerbork was opgeroepen en ze mij bezig waren te vergeten.'  

            Van De Jong had ik voor het eerst de naam Scheef gehoord, niet vermoedende welke rol deze zelfde Scheef niet lang daarna in mijn leven zou gaan spelen. 

            Scheef liet echter niet zo gauw los. Goed, De Jong had weinig kans gehad om veel te vertellen, maar hij zal toch wel wat hebben gezegd? Nee, zei ik, grotendeels was ik aan het woord over Westerbork, waarvoor De Jong belangstelling had en van zichzelf had hij alleen gezegd dat hij een bekende cassatie-advocaat was.  

            'Vertelde hij dan niet waarvoor hij zat?'  

            'Niet precies; wel dat hij als Jood beschouwd werd hoewel hij had aangetoond Arisch of half-Arisch te zijn. En daar deugde iets niet mee. In ieder geval geen halsmisdaad.' 

            'Nou, als hij dus Jood is, dan betekent dat Mauthausen.'  

            'Ik geloof niet, dat hij dat zo zag. In ieder geval was hij er heel rustig onder.'  

            Ik speculeerde op de vervalsingen die Van Polen had gepleegd met papieren en waar De Jong bij betrokken was geweest; dat leek mij het voor mij onschuldigste gegeven. En om het gevraag van Scheef een andere richting te doen nemen, voegde ik eraan toe: 'Hoezo, ken je De Jong dan ook?'  

            'Ja, zo'n beetje. We waren bevriend. Ik ben nog altijd dikke vrienden met zijn vrouw. Het was een rottige zaak, dat ze hem hebben opgepakt, echt gemene S.D.-intriges. Maar ik werk voor hem om hem eruit te krijgen.'  

            'Zozo. Waar zit hij nu dan?'  

            'In Vught. Als Geltungsjude en dat is niet zo mooi.'  

            'Zie je kans hem te helpen?'  

            Ineens weer felle belangstelling van Scheef.  

            'Heb je er belang bij? Kan ik jou er een plezier mee doen?'  

            'Ach, je weet, met ieder mens die gevangen zit en die eruit kan komen, doe je me een plezier.'  

            'Denk je niet, dat ik dat ook niet wil? Je kent me toch een beetje? Ik kan er soms niet van slapen. Maar ik kan niet, ik ben machteloos in dat rotte gedoe.'  

            Ik kijk een andere kant uit, doe alsof ik van de boeken in de kast de titels wil lezen. Want ik weet toch dat De Jong alleen door Scheef vastzit en dat Scheef zo graag op mensen jaagt, zo graag mensen laat spartelen om dan als redder op te treden, een redder die wel zijn best doet, maar niet kan helpen. En ik weet, dat Scheef weet wat hij allemaal over zichzelf heeft gebiecht, juist over die twee wezens in hem. Alleen dat ik van De Jong ook alles over hem weet, alleen dat weet hij niet. Vermoedt hij het?  

            'Ach Han, de mens is een vreselijk gecompliceerd wezen. Ik heb je al eerder gezegd, dat je eigenlijk een ander beroep moest hebben.'  

            Maar Scheef speelt nu de nooit-gebiecht-hebbende.  

            'Zeg dat niet. In mijn beroep kan ik b.v. nou die De Jong helpen. Ik kan toch een hele hoop goeds doen in mijn beroep?'  

 

Scheef bleef natuurlijk piekeren over wat De Jong mij toen verteld kon hebben. Hoewel hij mij zelf heel wat lelijks van zichzelf had verteld, geneerde bij zich blijkbaar ervoor dat ik eventueel kon weten op welk een infame manier hij De Jong in de val had gelokt en nu mevrouw De Jong blijkbaar misbruikte als inlichtingenverzamelaarster met de smoes dat hij dan als tegenprestatie haar man zou helpen uit Vught te komen. Want daar kwam het op neer, dat lag er dik op. Mevrouw De Jong werkte voor Scheef in de hoop daarmee haar man vrij te krijgen. Terwijl Scheef die man niet vrij wilde hebben, omdat hij dan vertellen zou welk een schurk deze Scheef wel was. Net zo min als mevrouw v. d. Vlugt vrij kon komen, omdat zij vertellen zou wat Auschwitz betekende, net zo min kon De Jong vrij komen, omdat dan zou blijken wat Scheef betekende.  

            En zo gebeurde het, dat Scheef mevrouw De Jong op mij afstuurde. Na enige vergeefse bezoeken, ik was veel onderweg en weinig thuis, trof zij mij tenslotte op een vrijdagmiddag aan. Een grote vrouw, wat verlegen. Natuurlijk begreep ik, dat Scheef haar gestuurd had. Ook zij begon met over haar man te vragen, wat ik van hem wist. Ik wees haar erop, dat het nu al vijf maanden geleden was, dat ik haar man had gezien, dat het de dag van zijn arrestatie was geweest, dat hij toen dus zelf nog niets wist, het eerste verhoor nog afwachtte en dat er in de tussentijd toch heel veel gebeurd kon zijn, waarvan ik beslist niet op de hoogte was. Beiden vermeden wij de naam Scheef; idem de naam Seven-Strick. Ik vond het allemaal vreselijk zielig, maar wat kon ik nu nog doen. Hier zat Scheef als een spin in het web en deze vrouw begreep dat niet; voor haar was hij de helper, de man met de relaties. Zij zat trouwens helemaal verkeerd, blijkbaar al uit de tijd van haar mans activiteiten. Ieder woord dat bij Scheef verkeerd kon vallen, zou mijn einde betekenen en zou De Jong geen stap verder helpen. 

            Toen het gesprek op deze wijze begon vast te lopen, kwam zij ineens met de verrassende vraag:  

            'Kunt u mijn man niet helpen? U hebt toch zovele relaties. Toe, helpt u hem.'  

            Ik was stomverbaasd. Hoe kwam zij daar nu bij?  

            'Nee, als u wilt kunt u. Ik weet dat heel zeker.'  

            'Maar hoe komt u daar toch bij? Ik wou dat ik wat kon; maar ik heb niets anders dan die lijst voor de uitwisseling. Ik heb niets met politiezaken te maken.'  

            'Toch wel. De heer Scheef heeft het me zelf gezegd en die weet wel wat hij zegt.' 

            Nu was ik toch gealarmeerd. Want die vrouw verzon niets. Zij geloofde in Scheef; nog steeds. Het leek mij verkeerd haar verzoek nu als onzin af te wijzen of op Scheef te gaan afgeven. Want zij zou alles woordelijk overbrieven. Daarom zei ik, heel voorzichtig, dat ik over het hele geval nog eens zou nadenken en dat ik haar zou berichten als ik ergens een kansje zag. Wat had ik anders moeten zeggen? 

            Scheef deed alsof hij niets wist van de bezoeken van mevrouw De Jong. Wel echter wilde hij, dat ik hem introduceerde bij mr. Seven-Strick. Ik voelde dat ik nu toch verstrikt begon te geraken in deze zaak, hoe ik mij ook afzijdig wilde houden. Scheef intrigeerde, hij genoot van het spelletje, en ik wist dat hij loerde op de grote dag waarop hij mij, waarschijnlijk door een onschuldige afspraak, zou laten gevangennemen. Ik voelde hoe alles ook hier naar de ontknoping dreef, met steeds grotere snelheid. Het werd een onoverzienbare warwinkel. Mijn geknoei met de formulieren; de S.D. moest daar vandaag of morgen lucht van krijgen, als ze het niet al hadden. Maar zij hadden er geen idee van dat ik letterlijk niet één onderduiker had voor de beroemde trein, dat ik niet één karaat aan diamanten had, dat alles wat ik aan hen had afgegeven, de ruim twintig mille, alles was wat ik had geïncasseerd, dat ik alleen voor enige duizenden guldens levensmiddelen voor Westerbork had gekocht. Van hun geld nota bene, het geld dat ik hun ook had moeten afdragen. Maar wat gaven dergelijke kleine zonden bij de gigantische aartszonde van helemaal geen voorbereiding voor de trein, geen korrel aan diamanten, noch de wil ertoe, noch de mogelijkheid. Wat gaf dat alles tegenover die waanzinnige Sperre in Westerbork, die al sedert 30 november Auschwitz-transporten verhinderde, een Zelle-transport een zes weken had laten verschuiven, treinen leeg laten vertrekken uit het kamp.  

            Het werd zoveel allemaal. Die mevrouw De Jong bleef komen, Scheef probeerde van mij een 'goede' introductie bij Seven-Strick te krijgen en ik verzon smoesjes, dat ik Seven-Strick al een poos niet had gezien, dat ik dat eens zou doen ter gelegenheid van een gezellige avond, die ik natuurlijk niet van plan was te geven. Want Scheef kon alleen maar verder onheil stichten. En ik mocht de Seven-Stricks wel, ook mevrouw De Jong vond ik, in haar onnozelheid meelijwekkend* 

 

                * Mevrouw De Jong bleef Scheef trouw? Toen na de oorlog bleek, dat haar man in een Duits kamp was overleden, bleef zij Scheef trouw in de gevangenis bezoeken. Toen Scheef eens zijn zieke moeder mocht opzoeken, in begeleiding van enige bewakers, liet deze hem een uur lang met mevrouw De Jong in een afgesloten kamer. Scheef kreeg herhaaldelijk verlof om zulke visites bij mevrouw De Jong af te leggen. Dat valt blijkbaar onder de geestelijke verzorging. Na zijn vrijlating werd de verhouding uiteraard nog intiemer. De oorspronkelijke vrouw van Scheef, die ook korte tijd had vastgezeten na de oorlog, kwam vrij nadat men de commandant van de naoorlogse cellenbarakken bij haar in bed had aangetroffen. Dat was een andere commandant, dan die door gevangenen herkend werd als een hoofd van het N.S.K.K. (National Sozialistisches Kraftfahrer Korps) uit de oorlog en die toen ook zijn congé moest nemen. Tenslotte kwam er, na nog een paar mislukkingen, een oud-Indischman, een kolonel. Die kon in ieder geval in Nederland niet zoveel kwaad gedaan hebben. En wat in Indië had gespeeld, ach, dat lag zo ver weg. Ik moet nog het verhaal van mevrouw De Jong voltooien. Zoals dat gaat, vrouwen worden ouder. En toen mevrouw De Jong niet meer de vrouw van twintig jaar geleden was, vond Scheef jongere vrouwen en  bleef mevrouw De Jong alleen, met de bittere herinnering. Na de oorlog heeft mevrouw De Jong ook nog wat vriendschap met ons gesloten, met name met mijn vrouw. Maar toen bleef de naam Scheef 'taboe'. Ik heb haar na '52 niet meer gezien. Het is een vreselijke, harde wereld.  

 

            Maar steeds zeurde Scheef, steeds kwam mevrouw De Jong, steeds weer wilde ik Seven-Strick weg houden als ik Scheef kon verwachten. Steeds meer dwaalde ik buitenshuis om deze ontmoetingen te ontlopen, om vragen en verzoeken te ontlopen, om vooral de mensen in Westerbork zo lang mogelijk hier te houden. 

            En daar kwam nu die geschiedenis met de Buchsbaums en Monasch, dat vreemde raadsel. Maar het toonde mij, hoe snel men bij de Duitsers van een safe positie kon neerploffen in een hopeloze afgrond.  

            Zo dreigde alles om mij heen. Ik voelde het, ik voelde het haast lichamelijk. Men glimlachte, klopte op de schouders en men dacht: 'Laat hij niets merken, want na al die moeite en drukte moeten we het plan uitvoeren. Tenminste het halve plan, of desnoods 30% van het plan. Daarna krijgt hij alles wel betaald gezet. Het was voor mij te voelbaar. Ik wist, dat het iedere dag kon losbarsten. Zodra men merkte dat er met die trein ook heel veel niet klopte; te veel niet klopte. 

 

En toen kwam een nieuwe uitbarsting. De slagen volgden elkaar nu wel snel op. Zondag het gesprek met Gemmeker met zijn mededeling: 'Ik ga eens met Den Haag praten.' Maandag de ruzie met de consul v. d. Zee; gevolgd door de ellendige avond en de nacht i.v.m. het verdwijnen van Monasch en de Buchsbaums. Dinsdag het bericht van Scheef over de Buchsbaums en zijn ontmoeting met Seven-Strick.  

            Maar zonder dat ik het op dat moment wist, was op 4 januari, op die dinsdag, een nieuwe slag gevallen. Een slag, die weer nieuwe aspecten van acuut gevaar opende. Het werd wat veel. Ik hoorde er trouwens de 5de, op woensdag al van.  

            Wat was het geval? Eind September '43 was de nederzetting van 'Verdienst-Juden' in Barneveld, de zogenaamde Frederiks-lijst, door de S.D. verrast. De gebouwen De Schaffelaar en De Biezen werden omsingeld - Westerborkse O.D. en F.K. deden ook dienst bij deze overval, - en de bewoners, die in de waan verkeerden, dat zij tot na de oorlog ongestoord in Barneveld zouden kunnen blijven, werden meegenomen naar Westerbork. De 'coup' was zeer in het geheim voorbereid, zodat inderdaad niemand enig idee hiervan had. Ook de Westerborkse deelnemers, voorzover zij op de hoogte waren gebracht, hadden weten te zwijgen.   

            Tijdens de chaos, die de schrik van de overrompeling veroorzaakte, gelukte het echter verschillende personen die met de situatie ter plaatse goed op de hoogte waren en een nogal doortastend karakter bezaten, te ontkomen. Ik geloof, dat men van 30 personen sprak.  

            Toen ik midden oktober '43 de laatste voorbereidingen voor de start van de tweede lijst trof, werd mij van de zijde van de S.D., namens de hoge heren, door Holman en Scheef gevraagd, of ik ook kans zag, deze gevluchte personen op mijn lijst aan te trekken. De S.D. was nogal verbolgen over deze ontsnapping en stelde zeer veel prijs op het arresteren van genoemde personen. Speciaal mr. I. Hes, die in 1942 een der voorbereiders van de Barneveld-affaire was geweest, werd daarbij genoemd. Men meende in hem een soort leider te zien. Ik merkte al direct, dat de S.D. veel meer achter deze zaak zocht, dan erachter zat. Men veronderstelde zelfs een lek in S.D.-kringen of wel bij sommige Nederlandse politieautoriteiten. Het signalement der gevluchten was overal verspreid bij alle S.D.-posten. Er was zelfs speciaal opdracht gegeven, aan alle S.D.-afdelingen in het land, toe te zien dat deze Barnevelders niet als gewone opgepakte onderduikers zouden worden doorgestuurd, daar men ze eerst goed wilde ondervragen over de organisatie van de vlucht en over hulp van S.D.-kringen. 

            Toen ik de lijst der ontsnapten zag, merkte ik dat er verscheidene goede vrienden en kennissen op voorkwamen. Dat deed mij aan de ene kant wel goed, doch anderzijds begreep ik, dat deze mensen op het moment in een veel gevaarlijker positie verkeerden dan de gewone onderduikers, daar hun signalement was verspreid en dat zij, indien zij gegrepen zouden worden, een echt S.D.-verhoor zouden moeten meemaken over een zaak, waarvan zij waarschijnlijk niets afwisten. En wat dat betekende, had ik in januari en februari van dat jaar al aan den lijve ondervonden.  

            Daar de S.D. toen nog zeer hoge verwachtingen van mijn lijst koesterde, werd mij de vraag voorgelegd of ik meende dat ik dit Barneveld-probleem, door aantrekking op mijn lijst van de meeste ontsnapten, zou kunnen helpen oplossen. Daar het toen goed stond in alle bescheidenheid zeer veel te weten en te kunnen, beaamde ik om te beginnen hun vraag en zei, dat ik zeker wist, dat verschillende ontsnapten via de lijst zouden wensen te emigreren.  

            Het bijna kinderachtige ongeduld van de S.D. bleek al hieruit, dat al na enige dagen gevraagd werd of er al iemand uit 'Barneveld' op was gekomen. Om zó vlug succes te tonen leek mij wat te doorzichtig en ik wachtte dus eerst nog wat af. Intussen redeneerde ik, dat indien ik een aantal personen uit deze Barneveld-groep op mijn lijst zou zetten, de S.D. zou ophouden naar deze mensen op andere wijze te speuren. Als er maar enige maanden verstreken zouden zijn, zou de belangstelling van de S.D. voor Barneveld aanzienlijk verminderen, aangezien het nieuwe van dat geval zou zijn verdrongen door andere gebeurtenissen. Als ik dus voor die tijd de S.D. kon sussen met het genoegen dat zij de Barnevelders eigenlijk al in hun klauwen hadden, doch met het oppeuzelen nog alleen even zouden moeten wachten tot het tijdstip van het vertrek van de trein, als die Barnevelders dus gezamenlijk met de anderen zouden opkomen om te emigreren, dan zou al heel wat bereikt zijn en zou het gevaar voor deze gevluchte Barnevelders aanzienlijk verminderen. Ik kon niet weten waar die Barnevelders naar toe waren gevlucht, dus waarschuwen kon ik hen ook niet. Afgezien nog van het feit, dat waarschuwing het gevaar voor hen niet zou verminderen. Doch mededeling aan de S.D. dat zij de prooi praktisch reeds hadden en alleen om tactische redenen even moesten wachten omdat zij pas gegrepen konden worden bij en met de 'trein', leek mij een prachtige afleidingsmanoeuvre. De aandacht zou verminderen, het signalement zou eventueel worden ingetrokken, etc. Bovendien hoopte ik, door al spoedig met een succes te komen in de vorm van wat ingeschreven gevluchte Barnevelders, de stemming bij de S.D. voor mijn lijst nog gunstiger te maken. 

            Nadat ik een twintigtal gevallen had doorgegeven van eerste ingeschrevenen, achtte ik het niet meer zo opvallend, als ik nu ook eens een paar Barnevelders zou inleveren. Zoals ik al schreef, waren alle namen die ik als 'ondergedoken ingeschrevenen' indiende verbonden aan hun oude adressen, volgens de cartotheek van Windekind, waar ze dus juist al niet meer vertoefden omdat zij als onvindbaar waren genoteerd. Dat gaf allemaal niets, omdat toch alles pas gerealiseerd zou worden op het moment van de 'trein' Zo leverde ik dan ook een achttal Barnevelders als ingeschrevenen in, omdat ik niet het minste contact met hen had en zij voor mij even onvindbaar waren als voor de S.D. Mijn indiening kon hun dus geen kwaad doen, en waarschijnlijk wel veel goed, daar de S.D. ze reeds als potentiële gevangenen zou gaan beschouwen en geen moeite zou doen hen elders te zoeken.  

            De S.D. ontving mijn opgave met de door mij verwachte vreugde. Ik vertelde dat een Ariër, waarvan ik meende dat hij uit Rotterdam kwam, deze mensen bij mij had opgegeven en dat alles goed zat. Men verkneukelde zich al en ik kreeg weer eens onverdiende pluimpjes. Hoewel, aan de Barnevelders had ik het wel verdiend; doch die wisten niet van mijn opgaven.   

            In deze eenvoudige en prettige situatie kwam echter wijziging toen mr. Slingeman bij mij verscheen en, mede op het feit van zijn ingeschreven zijn op de oude 1ste lijst, inschrijving op de nieuwe lijst vroeg. Eerst dacht ik aan geen moeilijkheid, doch kort daarop schoot mij te binnen, dat één van de Barneveld-vluchtelingen ook Slingeman heette en een broer was van de betrokkene. En deze uit Barneveld gevluchte Slingeman had ik, omdat zijn vrouw een zuster was van mevrouw Van Creveld, al ingediend. Ook de van Crevelds waren bij de uit Barneveld gevluchten en ook hen had ik, om het zoeken naar hen te doen beëindigen, als ondergedoken ingeschrevenen opgegeven.  

            Ik stond nu voor een dilemma. Naast de gevluchte Slingeman, die geen idee had van mijn opgave om de aandacht van de S.D. van hem af te leiden, kwam er nu een legale, gemengd-gehuwde Slingeman. Zou het gevaarlijk zijn deze ook op te geven? Tenslotte had de S.D. ook direct na de vlucht van de Barneveldse Slingeman geweten dat er in Den Haag ook een Slingeman woonde, een broer. In de grote alfabetische cartotheek  stonden hun namen vlak na elkaar, onder die van de oude heer Slingeman. Bij de een was vermeld dat hij gemengd gehuwd was, bij de ander dat hij in Barneveld had gezeten en nu voortvluchtig was. Maar de S.D. had wel aangenomen dat zo'n vluchteling niet uitgerekend naar zijn Joodse broer vlucht. En zou de S.D. gedacht hebben dat die Haagse Slingeman haar helpen kon de gevluchte broer te vinden, dan zou men hem al aan de tand hebben gevoeld. Men had het blijkbaar niet gedaan. Wie weet, zou zelfs vermelding dat ook de legale broer nu mee wilde, de zekerheid vergroten dat de gevluchte in ieder geval dan ook wel meeging.   

            Toch weifelde ik. Maar de consul v. d. Zee drong mij een beslissing op. Ik vroeg Slingeman nog of hij het niet vervelend vond als zijn naam plus alle verdere gegevens over hem bij de S.D. zouden komen.  

            'Waarom?' was zijn enige reactie. 

            Slingeman kwam regelmatig informeren naar de stand van zaken. Misschien verveelde hij zich een beetje en had hij graag een praatje met Van Moppes, of, als hij zondag kwam, met Monasch. Zondag hielp Monasch namelijk ook, want ook Monasch vond het gezellig.  

            Eens op een zondag verschijnt Slingeman nota bene met zijn uit Barneveld gevluchte schoonzuster. Van Moppes kwam het mij verontwaardigd melden. Ik schrok natuurlijk geweldig, omdat ik wist dat deze Barnevelders gezocht werden. Bij mij was zij veilig, want hier kon haar niets gebeuren. Doch als zij zo door de stad liep, wie weet? Volgens Van Moppes deed Slingeman trouwens meer onnodige onvoorzichtige dingen en het was een bekend feit, aldus Van Moppes, dat Slingeman rustig door de stad liep met deze gevluchte schoonzus.  

            Dat alles plus nog de relatie-volle consul v. d. Zee maakte mij huiverig voor Slingeman. Je wist nooit wat deze mensen zouden doen als zij in moeilijkheden geraakten. Ten slotte hingen 1500 mensen in Westerbork af van een rustig functioneren van het Haagse bureau. Papieren ingeschrevenen kunnen gelukkig geen deining veroorzaken, redeneerde ik. Maar Slingeman was behalve papier ook een wat onvoorzichtige man en zijn beschermheer v. d. Zee was zelfs, voor mij althans, een uiterst gevaarlijke man. Ik had gewoon schrikbeelden als mijn fantasie zich voorstelde hoe deze v. d. Zee met de S.D. sprak over de Austausch, over Slingeman, over het door mij weigeren van onderduikers, kortom als door v. d. Zee zou uitkomen welk dubbel spel ik met de S.D. speelde.  

            Van der Zee was op Windekind gaan informeren. Misschien ging hij er zelfs klagen over mij, omdat ik volgens hem niet de juiste man was voor zo'n Austausch. Ik weet het niet en ik kon het toen moeilijk nagaan. Ik geloof ook dat hij heeft zitten praten over het grote nieuws dat de echtgenote van Van der Vlugt, - ik zei al, de heren kenden elkaar vrij goed, - zo maar pardoes uit Auschwitz was komen opdagen. Wie weet, heeft hij toen in zijn goede trouw ook verteld hoe hij het via Monasch had vernomen. Want v. d. Zee was echt geen verrader, alleen was hij erg ingebeeld en daarom ook erg dom. En omdat ik mij kan voorstellen hoe v. d. Zee op Windekind heeft zitten opsnijden met zijn relaties aan de andere kant, zoals hij bij ons opsneed over zijn Duitse relaties, geloof ik dat hij geheel onbewust en zeker ongewild, grote invloed heeft gehad op de gebeurtenissen van die maandag en dinsdag.  

            Want dinsdagochtend werd mr. Slingeman gearresteerd. Waarom? Zijn schoonzuster? Wie weet. In ieder geval is er met de schoonzuster niets gebeurd; die kon blijkbaar tijdig opnieuw vluchten of misschien was zij helemaal niet in Den Haag en kwam zij alleen af en toe Slingeman opzoeken. Ik weet er niets van. Mevrouw Slingeman, de Arische, kwam vol paniek van de arrestatie van haar man vertellen. Van Moppes verweet direct al haar man zijn onvoorzichtigheid; hij zei, dat hij Slingeman meer dan eens had gewaarschuwd. Mevrouw Slingeman keek mij angstig aan. Ik voelde dat de grote consul een boekje over mij had opengedaan. En dat was na de afstraffing op die maandag-middag, na al het voorgaande overigens, niet te verbazen. Het bleek dat niemand een reden voor die arrestatie kon vinden; er was bij de arrestatie ook geen reden genoemd.  

            Mevrouw Slingeman vroeg mij, haar in Westerbork vertoevende schoonvader, de notaris, op de hoogte te stellen. Die had allerlei papieren en stukken, waaruit de betekenis van haar man bleek; de betekenis voor de Duitsers uiteraard; Slingeman had nogal vrienden bij zijn Duitse vakgenoten.  

            Natuurlijk begaf ik mij al gauw naar Westerbork en daar kreeg ik van de oude heer Slingeman een heel pakket papieren mee, dat ik met spoed aan mevrouw Slingeman overhandigde. Ik heb de papieren zelf niet ingekeken; voor mij zijn brieven en stukken die men mij toevertrouwt om ze te overhandigen een heilig geheim en ik kan dat evenmin schenden als dat ik varkensvlees kan eten; ik kan het eenvoudig niet. Daarom weet ik niet wat er werkelijk allemaal in dat pakket zat.  

            Men wist dus niet waarvoor Slingeman zat. Ik vreesde dat het te maken had met een ineens opgekomen onlust bij de S.D., waaraan de Buchsbaums en Monasch ten slachtoffer waren gevallen; en dat Slingeman misschien gepakt was omdat een gevluchte Barnevelder ook zo heette en zelfs zijn broer was. Vooral toen ik meteen hoorde dat de afdeling van Koch debet was aan die arrestatie moest ik aan de gesprekken in oktober denken over die gevluchte Barnevelders. Maar waarom wachtte men niet tot de trein? Dan kreeg men die Barnevelders toch op een presenteerblaadje geleverd? Was er dus iets mis met het vertrouwen in die trein? Dan zag het er dus heel lelijk uit. Nee, het zat fout. Het raadsel was geen raadsel. Het was eenvoudig een groeiend wantrouwen in mij, men wilde geen risico nemen met op de trein te wachten. 

            Dat dacht ik allemaal toen. Nu, achteraf, weet ik er meer van. De consul v. d. Zee heeft niet alleen willen controleren of Slingemans plaatsje op de lijst wel goed was, of ik niet de Poolse Joden weer voortrok of andere ongerechtigheden pleegde met zijn beschermeling Slingeman, maar hij heeft, echt alweer met goede bedoelingen, - maar wat doe je als een man praatziek is en dom, - veel over Slingeman opgesneden over hun vele relaties, over hun middelen, over schilderijen en andere kunstwerken. En daaruit heeft Koch de conclusie getrokken, dat het daar bij die Slingeman nogal vreemd toeging en dat het wel loonde om er eens een kijkje te nemen. Al bij voorbaat met de bedoeling om Slingeman verder ongedeerd te laten. Slingeman is dan ook weer vrijgekomen. Maar Koch dacht, dat al zou ik diamanten laten meesmokkelen, als buit voor de S.D., ik toch geen schilderijen zou kunnen laten meenemen en ook niet al die andere dingen waarover v. d. Zee had zitten vertellen. En zoiets laten zitten, nee, dat kon het politie-hart van Koch niet opbrengen. Als Slingeman dusdanig in overtreding was als hij van de consul meende te kunnen concluderen, dan moest dat eens worden nagegaan. Slingeman kon dan altijd nog met de trein mee; hij zou lang voor die tijd weer worden losgelaten en anders kon hij toch altijd nog mee vanuit Westerbork.  

            Maar dat alles wist ik niet in januari '44. Ik zag hoe het om mij heen kraakte, ik dacht dat de S.D. nu eens wilde weten hoe het nu echt zat met de inschrijving van de gevluchte Barnevelders. Ik dacht dat men mij door had, dat aan alle kanten het geknoei was uitgekomen.    

            Al gauw bereikten berichten de buitenwereld, dat Slingeman allerlei zaken opbiechtte waardoor anderen moeilijkheden gingen krijgen. Gelukkig vielen er geen slachtoffers, maar dat was dan meer geluk dan wijsheid. Ik kon mij de mentaliteit van zo'n Slingeman in de gevangenis wel voorstellen en ik piekerde erover hem op de een of andere manier te laten weten, dat de S.D. niets, maar dan ook niets wist, dat zijn arrestatie waarschijnlijk alleen te maken had met zijn naam die gelijk-luidend was met die van zijn broer en dat dit door zijn inschrijving op de lijst extra sterk naar voren moest zijn gekomen. Ik dacht toen dat dit het was, want ik wist toen nog niets van dat praatbezoek van de consul v. d. Zee. En men zei dat er allemaal dingen naar voren waren gekomen die alleen Slingeman wist en niemand anders. 

            De weg naar een boodschap voor Slingeman werd mij gemakkelijk gemaakt. Frau Fey vertelde in geuren en kleuren, - iets wat zij natuurlijk beslist niet mocht, - welk een bange slappeling Slingeman was. In haar ogen dan; want wat beseften deze mensen van de angst, de doodsangst, die met name Joden wel moest overvallen zodra zij in S.D.-gevangenschap waren geraakt. 'So sind doch nicht alle Juden? Der Kerl hat aber einen Schreck! Wir lachen uns tot!'  

            Ik vernam dat zij bezig was met Koch een voorlopig 'Protokoll' te tikken en dat zij daartoe regelmatig met Koch naar de gevangenis moest. In deze periode werden de verhoren in aparte verhoorkamertjes afgenomen, in de gevangenis, buiten tegen de binnenzijde van de muur. Met Frau Fey durfde ik; ik wist dat zij gevoelig was voor geschenken, vooral ook omdat zij daarin voor zich zelf een soort bijvalsbetuiging zag van mannelijke zijde. Ik beloofde haar zijden kousen uit Brussel, ik beloofde zelfs een reisje naar België, ik beloofde haar geld uit een verborgen bron; het kon mij op dat moment niet veel schelen wat ik beloofde, want ik wist dat het einde nu hoe dan ook met groot geweld naderde. Als ik het met Frau Fey nu ook nog maar wat weken, misschien zes, misschien acht, kon uitzingen en de vervulling der beloften, afgezien van de gemakkelijk te verkrijgen zijden kousen nog wat kon uitstellen steeds, dan was dat wel voldoende. In ieder geval, als zij bereid was Slingeman een mondelinge boodschap toe te fluisteren, zo in de zin van: 'U hoeft niets te vertellen want niemand weet wat van u, het heeft uitsluitend met de Weinreb-lijst te maken en het feit dat u een gevluchte broer Slingeman hebt,' dan was dat voldoende. Dan zou Slingemans biecht-waterval wellicht stoppen. De man kon er nog onheil mee aanrichten.   

            Frau Fey griezelde, het was echt iets levensgevaarlijks, vond zij. 'Ich komme noch vor dem Scharfrichter. Und dann geht die Rübe herab.' Ik wees haar erop, dat dat helemaal niet hoefde, als zij maar voorzichtig was. Zag zij Slingeman niet eens een minuutje alleen? Ging Koch nooit eens even weg? Of mocht zij Slingeman nooit eens ophalen uit de cel of wegbrengen?

            Enfin, Frau Fey was bang en het kostte mij nog een extra afspraakje met haar in Terminus. Zo iets vond zij romantisch, vooral als ik met haar dan sprak 'wie mit einem intelligenten Menschen'. Maar tenslotte zou zij het proberen. Vooral geen briefjes, zei ik, en vooral ook niets doen als er maar het geringste risico bij was. Buiten meende zij, dat na dit voorgenomen grote offer van haar, zij wel het recht had mij een arm te geven; zij deed het heel bedeesd en ik dacht, dat het, ter wille van mensenlevens misschien, wel niet zo erg was. Het was buiten donker en aan Rassenschande dacht niemand. Maar Fey voelde dat ik niet behaaglijk liep en al na een twintigtal passen liet zij mij los. Ik maakte het goed door haar nu echt Brussel te beloven. 'Als we naar Portugal gaan,' dacht ik erbij. 

            Na enige dagen al vertelde Frau Fey opgewonden dat zij de boodschap had doorgegeven. Het was niet eens zo moeilijk geweest, vond zij. Koch was weggeroepen voor een telefoon en zij zat met Slingeman enige minuten alleen.   

            'Der Kerl hat mich nur so angeglotzt. Gescheit ist er auch nicht. Aber er muss es schon verstanden haben.'  

            'Was haben Sie also genau gesagt?'  

            'Was Sie mir gesagt haben und dass er nicht so viel quatschen soll; dass man ohne ihn gar nichts weiss.'  

            'Also er hat es verstanden?' 

            'Na klar; und sonst ist er ein noch dämlicherer Hund wie ich schon denke. Dem passiert schon nichts. Ein reiner Egoist und ein Angsthase.'  

            En Frau Fey keek hemels, want zij vond dat 'Brüssel jetzt wohl fällig ist'. Dat zien we nog wel, dacht ik. Hoe dan ook, Brussel kon ik haar niet bieden. De anderen zouden haar niet mee willen hebben en alleen ging ik voor geen geld met haar. Stel je voor, dat werd dan uitgelegd als je reinste Rassenschande. En zo'n Frau Fey zou erover kletsen, zou gaan fantaseren, met al haar griezelige fantasie en wie weet kreeg je al last met haar in België. Zij had haar werk gedaan en dan was het dus onbetaald werk geweest. Overigens, zij kreeg een dozijn zijden kousen en dat was toch ook wat waard. 

            Maar zo gemakkelijk raakte ik haar niet kwijt. Zij begon echt ongeduldig te worden en ik had het gevoel dat zij gevaarlijk kon zijn. Een zich verwaarloosd voelende vrouw is niet mis; zij keek beledigd, had het meerdere malen over de 'Scharfrichter' die zij geriskeerd had. Nee, ik moest er echt vandoor, want deze Fey kon nu heel gevaarlijk worden. Het was niet meer alleen de België-reis, zij had achterdocht gekregen, dat ik haar maar voor allerlei werkjes gebruikte en dat ik haar, net als de andere mannen deden, als vrouw zeer gering achtte. 'Sie sind ein raffinierter Kerl, ich bin aber auch nicht dumm,' liet ze mij enige keren al weten. Ik meed Windekind maar, want daar liep ik haar zo goed als zeker tegen het lijf. De cartotheek had ik niet meer nodig; dat is een verhaal op zichzelf en daar zal ik nu nog wat van moeten zeggen.  

            Laat ik nog even naar Slingeman terugkeren. Wat ik toen nog niet zo duidelijk zag en wat eerst na de oorlog bleek was dat door deze Slingeman-affaire de S.D. gerechtvaardigde twijfel ging koesteren in de gegevens die ik hun verstrekte over de ondergedoken ingeschrevenen. Ik weet niet of Slingeman, om bij de S.D. een goede indruk te maken, daar afgaf op mijn bureau, op mijn administratie, e.d. Maar wel weet ik, dat de consul v. d. Zee, niet beseffende wat hij al had aangericht, nu met verhoogde ijver ging interveniëren voor Slingeman. En daar dit na onze ruzie van die maandagmiddag viel, ging dat interveniëren gepaard met allerlei lelijks over mij. De S.D. wilde natuurlijk altijd wel graag inlichtingen over mij hebben, want ik was een te belangrijk geval in hun handen. Natuurlijk wilde men wel weten wat anderen over mij te vertellen hadden. En v. d. Zee liep over van jaloezie, van gekwetstheid. En vooral ook: ik lag hem niet; er lag te veel ironie in alles wat ik zei of deed, ik relativeerde zijn heilige huisjes te veel. Daarom sprak hij over de wijze waarop ik de belangen van de Austausch behartigde. Die administratie was een janboel, ze moesten zich zelf maar eens overtuigen, dan zouden zij wel zien dat niets klopte; ik speelde maar Sinterklaas in Westerbork, ik deed niets voor de belangen van ingeschrevenen buiten Westerbork, ik was toch een fantast, etc., etc.  

            En alweer, de S.D. vond het niet gek om ook dit eens na te gaan. Tenslotte was die man consul, hij kende Gesandter dr. Behne, hij kende zelfs Seyss-Inquart, je kon nooit weten. En zo ging men mijn formulieren eens nader bekijken. De cartotheek was bij de hand.  

            Nu had ik mijn formulieren weliswaar juist bijna geheel volgens die cartotheek opgezet. Het zou in theorie dus ook helemaal moeten kloppen. In theorie. Want aan de cartotheek werd regelmatig gewerkt. Wie in november,'43 nog een voortvluchtige onderduiker was, die ik dus als zodanig in de cartotheek had gevonden en braaf had overgenomen als ingeschrevene op mijn lijst, bleek in december al in Westerbork te zitten, niet wetende dat hij ooit ingeschreven was. Goed, dat kon dan nog bestaan, dat die man intussen was opgepakt en de S.D. kon zo gauw echt niet controleren of die man in Westerbork wel of niet besefte dat hij ingeschreven was. Daartoe moest men dit eerst aan zo'n man vragen. Maar het was vreemd, dat ik dan niet gemeld had, dat de man er niet meer was en dat ik deze gegevens niet had gerectificeerd. Erger was, dat ik mensen als onderduikers had opgegeven, waarvan door bijwerken van de cartotheek naar voren was gekomen, dat zij b.v. al in november '42 naar Auschwitz waren doorgestuurd. Hoe kon zo’n man zich dus een jaar later bij mij hebben ingeschreven! Zo’n cartotheek was een levend iets. Men moest erin verwerken wat er met die 160.000 Joden gebeurde; en soms was een en ander, vooral in het begin, nogal dilettantisch en chaotisch gegaan. Men had nu meer tijd, men vergeleek lijsten, men werkte bij, men correspondeerde er zelfs over. Monasch en zijn vrouw hebben echt heel hard aan die cartotheek gewerkt. En het was voor mij onmogelijk, om al die mutaties ook nog bij te houden. Ik kon moeilijk naar zoiets vragen en ik besefte wel dat ik kans liep dat net door mij overgenomen gegevens in de loop van de volgende weken bijgewerkt en daardoor geheel veranderd waren. Wat een en ander moeilijker maakte, was, dat ik, om tijd te winnen, - dat overnemen uit die cartotheken was soms tijdrovend werk en ook zenuwachtig werk omdat ik het niet te opvallend kon doen, - ook eenvoudig verzonnen namen opgaf op adressen waar vroeger eens Joden hadden gewoond. Ik meende mij, als er eens naar gevraagd zou worden, te zullen kunnen verschuilen achter de mededeling, dat deze lieden mij nu eenmaal die en geen andere naam hadden opgegeven en dat we maar moesten wachten tot ze aan de trein verschenen, om dan hun ware identiteit vast te stellen. 

            Dat was alles goed en wel, zolang nog de hoopvolle verwachting een rol speelde en zolang men meende dat ik in vol vertrouwen aan die treinen werkte, althans op z'n minst aan de inzameling van de buit aan geld en waardevoorwerpen. Doch nu zij zo bewerkt werden door deze relatie-dikke consul, kwam natuurlijk ineens toch een flinke dosis wantrouwen tegen mij op. Stel je eens voor, zo hebben zij gedacht, en zo hebben zij mij dat later verteld, dat zij door die Weinreb genomen werden; wat voerde die kerel toch in het schild? Koch dacht: 'Dus hij werkt toch aan iets voor von Schumann,' de anderen dachten: 'Hij verzamelt de buit voor zichzelf en wil er op een kwade dag zelf mee vandoor naar Zwitserland.' Zoals de waard is vertrouwt hij zijn gasten: aan de Sperre in Westerbork als doel voor mij dacht geen van hen! 

            Men nam wat steekproeven, men liep wat van mijn formulieren na. En men stuitte natuurlijk op een hoop dat klopte, dat althans voor het moment voor hen oncontroleerbaar was, omdat het ondergedokenen of gevluchten betrof. Maar men vond ook enige dingen, die niet klopten. Het kon ook aan de cartotheek liggen, dachten de heren; want men kon toch niet zo ineens aannemen dat mijn brutaliteit deze afmetingen zou aannemen. Maar er waren ook een paar punten bij, die wat al te gek leken. Kortom, de gezaaide twijfel kreeg hier en daar tere, maar hardnekkige bovengrondse sprietjes. En deze sprietjes staken de heren, hun wantrouwen groeide en zij namen zich voor mij extra goed in de gaten te houden. Zij waren velen, ik was alleen, zij bezaten het machts-apparaat, ik was een vogelvrije Jood, zij beschikten over een grote beweeglijkheid, ik was gebonden door het gezin met de kleine kinderen; zij voelden zich dus wel zeker tegenover mij. Weglopen zou moeilijk zijn en bovenal: wie weet bracht ik toch nog een behoorlijke buit, vooral als ik er ook mijn voordeel in zou blijven zien.  

            Daarom polste men mij voorzichtig over eventuele afwijkingen of onnauwkeurigheden in de door mij afgegeven formulieren. Ik rook natuurlijk onmiddellijk onraad; daarvoor speelden de S.D.-ers te naïef de oprecht-geïnteresseerde formulieren-bewerkers. Ik reageerde daarom nogal nors. Wat kan ik er nou aan doen als die mensen mij foute gegevens verstrekken. Die willen natuurlijk ook eerst de kat uit de boom kijken. Het is geen kleinigheid voor ze, zo ineens voor die trein op te duiken. Ze willen zeker ook niet alles over hun identiteit prijsgeven. En wat kan het jullie tenslotte schelen; als ze maar komen; en ze komen als jullie je tot dan koest houden.'   

            We draaiden als poezen om de hete brij heen en we wisten, dat we anders dachten dan dat we praatten. Ik probeerde nog uit te vissen, wat er dan niet klopte. Maar nu deed de andere zijde kortaf. Och, zeiden ze, dat gaf inderdaad niet zo heel veel; men wilde alleen dat ik wist dat zij op een paar onjuistheden waren gestoten, dat er dus mensen waren die niet naar waarheid opgaven. Dan was ik ook gewaarschuwd, vond men. En dat klonk allemaal erg dubbelzinnig en dat was dan ook de bedoeling.  

            Ach, was het maar daarbij gebleven. Maar zoals ik al zei, zulke dingen komen dan ineens als een sterrenregen; je zit er in zekere zin al op te wachten. Alles gaat ineens anders dan je denkt dat het gaan moet, dan je hebt berekend en bedacht; en er komen van alle kanten ineens vreemde individuen op je af, types die je het liefst zou ontwijken, maar die zich niet laten wegsturen.  

            Zo kwam ineens ook de heer Van Haer Harenberg opdraven, de kennis van mijn vriend H. van Leeuwen, die zich uitgaf voor expert in kolonisatie-aangelegenheden en over hoge Duitse relaties opschepte. Alweer zei ik: 'Dat mankeerde er nog maar aan.' Maar wat hielp het, als ik het verzuchtte; de man was er ineens weer. In zijn wat sjofele kostuum, getuigenis afleggend van betere en deftiger dagen. Daar zat hij dan, toch doorgedrongen door de barrière omdat hij zich erop beriep 'een goede oude vriend' te zijn. Ik had meelij met hem; want die man was niet slecht, hij was alleen maar wat vreemd geworden in het leven. Teleurgesteld in zijn drang om belangrijk, om hoogst gewichtig te zijn; wie weet wat er zich in zijn jeugd met hem heeft afgespeeld, of later. Maar zulke mensen, juist omdat zij zelf niet beseffen hoe vreemd zij zijn, worden in zulke emotionele tijden gevaarlijk. Hij kwam in deze hoogst-explosieve januari-atmosfeer wel heel ongelegen. 

            Ik nam mij voor heel vriendelijk tegen hem te zijn, maar niets te zeggen wat enig gevaar kon meebrengen.  

            Ja, eigenlijk was het alweer mijn eigen schuld, dat hij kwam. Althans, je kunt het ook zo uitleggen; hoewel ik al heel snel begreep, dat hij in opdracht van anderen, in casu van de S.D., kwam.   

            Het begon ermee, dat de heer Van Leeuwen mij in Westerbork verzocht, nu ik toch vrij kon rondlopen, de heer Harenberg eens voor hem op te zoeken. Je kon nooit weten, redeneerde Van Leeuwen, die Harenberg schermt zo met grote Duitse relaties, misschien weet hij inderdaad iemand die voor nog een Sperre kan zorgen. Men wist immers hoe wankel iedere Sperre was en dan kon het beslist geen kwaad als men er nog een paar m voorraad had. Ik begreep allang dat Harenberg letterlijk niets op dat gebied had, dat hij alleen maar gek was en gek deed, maar je wilt voor een ander, die erom vraagt, niet een eventuele kans laten voorbij gaan. En ik vind, dat het feit, dat je er zelf heen moet gaan, al iets betekent. Wie weet, langs welke wegen de hulp komt, als je maar bezig bent, bereid bent tijd en moeite en kosten te offeren. Mijn gaan naar Harenberg zou misschien een heel andere hulp voor Van Leeuwen oproepen, een hulp waar Harenberg in geen enkel opzicht mee te maken had. Je moest doen, handelen, er wat voor over hebben.  

            En zo was ik dan, al ergens in december, bij Harenberg, met het verzoek van Van Leeuwen. Zoals dat dan gewoon was bij Harenberg, werd ik onthaald op een overvloed aan fantastische verhalen over zijn relaties. Zijn dineren met Seyss-Inquart, met Rauter, met Wimmer, zijn amicale gesprekken met hen. Harenberg was, om het zo te zeggen, een wat poverder editie van de grand-seigneur spelende consul Van der Zee. Overigens aten ze en verkeerden ze bij dezelfde hoogst gewichtige Nazi's.   

            Harenberg was Van Leeuwen meteen weer vergeten en overspoelde mij met zijn grote verhalen. Ik luisterde bedeesd, knikte, zei af en toe 'sjonge sjonge' en ik zocht een moment om weer weg te kunnen gaan. Zijn verhalen waren doorspekt met een uit teleurstelling geboren antisemitisme. 'De' Joden hadden namelijk zijn plan om aan de Nazi's twee of drie miljard Mark te betalen in ruil voor kolonisatiegebied na de door Duitsland gewonnen oorlog afgewezen. Ik vroeg maar niet wie 'de' Joden waren. In ieder geval zei Harenberg nu verbitterd, dat 'de' Joden nu dan ook maar zelf de gevolgen moesten dragen van hun eigenzinnige houding.   

            Ik wist, dat Harenberg nogal jaloers was op de aanloop die ik steeds had gehad. Tegenover de duizenden bij mij, waren er bij hem in al die Haagse jaren misschien tien Joden geweest, misschien en ten hoogste. Want men rook heus wel snel genoeg of iemand hulp kon bieden of niet. Harenberg was vooral teleurgesteld, dat geen mens zowat bij hem kwam. Hij wilde zo graag immers zijn mooie verhalen kwijt, van de diners en de miljarden. Na enige zeer vermoeiende, uren ging ik weg. Harenberg was Van Leeuwen gewoon vergeten en toen ik het mijn plicht voelde om bij het weggaan nog eens te zeggen: 'Denkt u ook nog aan Van Leeuwen?' wuifde hij vriendelijk: 'Die stel ik onder de persoonlijke bescherming van Rauter, zegt u dat maar.' 

            Daar konden we het dan mee doen. Gezegd moet worden, dat Harenberg noch voor zichzelf, noch voor Rauter een cent voor die bescherming vroeg. Het genot woog zwaarder dan geld.  

            En nu stond Harenberg ineens bij mij thuis. Ik was hem bijna weer vergeten en ik vond zijn komst nu wel wat angstig. Wat hij wilde, bleek al gauw. Na een wat uitvoerige inleiding over zijn meest recente gesprekken met de Nazi-top kwam hij ineens met een concreet voorstel.  

            'Zoals u weet, zit ik in de leiding van de illegaliteit, in de binnenste cel.' 

            Die mededeling was op zichzelf niet zo vreemd. Het hoorde ook tot de bon-ton om te zeggen dat men met de illegaliteit te maken had, met name als men er niet mee te maken had. En hoe hoger de Duitse relaties waren, hoe belangrijker men in de illegaliteit behoorde te zijn. Ik nam dit soort verhalen voor kennisgeving aan en dacht: 'Hoe vreemd zitten de mensen toch in elkaar.' Wie echt, in die tijd althans, met illegale zaken te maken had, sprak er niet over. Alleen als het werk dat vereiste, was er even contact hierover en dan zorgde men meteen voor verdere camouflage. Als men tenminste wilde, dat er geen ongelukken van kwamen, voor zichzelf en voor anderen. In Harenbergs confidentie amuseerde mij alleen die 'binnenste cel'. Hij had zeker gehoord van communistische cellen en een belangrijke cel behoort nu eenmaal heel diep binnen te zitten. Het verhaal ging echter verder. 

            'En nu hebben wij een illegale kabel van ergens aan de Nederlandse kust, naar Engeland. Ja, dat hebben we, we kunnen wel wat. En nou moet u horen; ik heb natuurlijk over u en uw werk verteld en ik moet u zeggen, dat men dat zeer op prijs stelt. En daarom biedt men u deze kabel aan! Heus waar, u weet, ik ben een man van het woord. Als u mij de boodschappen die u voor de overkant hebt op een briefje geeft, dan zorg ik dat ze overgekabeld worden en dan breng ik u ook het antwoord van daar. U kunt van alles meedelen en vragen. Ik wacht wel even tot u uw bericht klaar hebt. Want ik kan morgen met die kabel werken, weet u?'   

            Ik was wel even onthutst. Iedereen in Nederland zowat bezat een geheime zender, althans als je op de vele sterke verhalen afging, maar een kabel, een echte concrete kabel, dat sloeg toch alle andere verhalen.   

            Maar dat briefje, dat hij van mij wilde hebben, met daarop de inlichtingen en vragen, dat was helemaal mooi. En ineens begreep ik de bezigheden van die man, ineens zag ik het verband tussen zijn geestesgesteldheid en de uitlaat daarvoor. Zo'n man deed natuurlijk stom provocateurswerk om daarmee entrees te hebben bij Duitsers. Al waren het dan niet de top-Nazi's, voor zo'n Harenberg was kleingoed ook al heel wat. Als hij daar maar kon rondwandelen en weer andere grote verhalen kon vertellen. Maar welke gek stuurt zo'n man nu naar mij', met zulk een verhaal? Besefte men daar niet dat Harenberg alleen te gebruiken was voor wat simpele zielen? En wat hadden die al naar Engeland te melden! Dat de papegaai het goed maakte en dat tante Koos best eens een kopje echte chocola lustte?  

            Ik kreeg een idee. Snel krabbel ik op een papiertje mijn boodschap: 'Wordt de uitwisseling waarmee ik bezig ben van geallieerde zijde ook serieus genomen? En wanneer zal volgens de Engelsen die uitwisseling plaatsvinden?'   

            Harenberg graaide het papiertje uit mijn hand; hij leest het gretig en zijn ogen glinsteren.  

            'Prachtig! Dat is belangrijk. Morgen wordt het al overgekabeld en morgen heb ik ook antwoord voor u.' 

            Ineens heeft Harenberg nu haast. Alweer zo opvallend stom. Het briefje heeft hij in een ouderwetse portefeuille gedaan. Bewijsmateriaal! Bijna valt hij van de trappen. Zonde voor het briefje, denk ik. En ik verkneukel mij over het resultaat. Komt het briefje bij S.D.-ers die mij niet kennen, dan verwijs ik naar het 'geheime plan', naar Koch etc., etc. En dan ben ik gedekt, omdat ik toch immers niet aan buitenstaanders mag laten blijken dat er iets met dat plan niet deugt. Komt het briefje bij 'mijn' S.D.-ers, dan wordt dat natuurlijk een extra-grap. Ik informeer naar mijn eigen trein!   

            De volgende avond kwam geen Harenberg; wel echter Scheef, lachend als een boer met kiespijn. Hij vroeg mij hoe ik erbij kwam Harenberg zulke koldervragen te laten stellen en of ik dus door had dat Harenberg in opdracht van de S.D. kwam. Het speet Scheef wel, maar nu ik het dus gemerkt had, zei hij, wilde hij bekennen, dat men Harenberg had gevraagd mij wat gade te slaan en te schaduwen. Zoveel tegelijk had ik nog wel niet door gehad en het gaf mij ook wel weer een onbehaaglijk gevoel, dat daar zo open over gesproken werd, doch om Scheef te overtroeven beweerde ik met een medelijdend lachje, dat men dan maar betere bewakers moest sturen, want dat Harenberg daar echt veel te stom voor was. Scheef kon zijn vorm die avond niet meer goed terugvinden. Hij stotterde wat en zei, dat men Harenberg meer als provocateur had gestuurd, om te zien of ik inderdaad vast aan de S.D.-kant stond. Nu, daar was nu weinig twijfel aan, want mijn vraag om in Engeland over de lijst te informeren getuigde van een humor waar Scheef zelf ook groot plezier om had.  

            Dit 'kabel'-incident had nu echter een gesprek met Scheef ten gevolge, waarbij ik hem overblufte met de mededeling dat ik allang alles van Harenberg wist, waarop ik nu weer van Scheef het verzoek kreeg Harenberg uit te horen. Want, aldus Scheef, Harenberg was bij de Documentatiedienst van de Haagse politie ingeschakeld als informant en als provocateur. Ik moest hem nu aan de praat zien te krijgen over de hoofdcommissaris mr. Hamer en tevens zien te weten te komen of Harenberg niet ook voor een andere Duitse dienst werkte. Daar waren die heren altijd nog meer bang voor dan wanneer men voor de officiële vijand werkte. Ik geloof, dat in deze duistere werelden de jaloezie een der voornaamste drijfveren is. In zijn eigen onrust en onzekerheid gunt men vooral een ander niet wat minder onrust en minder onzekerheid.  

            Scheef vertelde nog wat over zijn werk voor de militaire contraspionage en ik wist niet, Scheef kennende, wat daarvan nu waar was en wat niet. Want ook de leugen als doel in zichzelf heerste in die wereld. Men loog om de lust van het liegen, men leefde in een spook-wereld, vol van demonen. 

            Natuurlijk heb ik geen moeite gedaan' Harenberg over zijn werkgevers uit te horen; zelfs dat achtte ik de moeite niet waard. Overigens, Harenberg kwam nu steeds frequenter en hij sprak nooit meer over die kabel-boodschap. Zelfs zó dom zijn deze mensen, dat zij het niet eens nodig vinden iets te laten blijken over deze mislukte zending. Ik neem aan, dat Harenberg niets wist van het gesprek van Scheef over hem en dat hij bleef komen om mij, wat men noemt, te blijven controleren. Ik had de order gegeven hem nooit binnen te laten als ik er zelf niet was en daaraan moest zelfs Harenberg zich houden. Als ik er wel was, liet ik hem nu gewoon ergens in de achterkamer zitten. Hij kon daar geen kwaad, want daar kwam verder geen mens. Wel maakten deze bezoeken mij zenuwachtig. Zij waren een teken, dat de S.D. het nodig vond een bewaker te sturen om, zij het dan van de verte, zo'n beetje na te gaan wat de frequentie der bezoekers was, hoe lang zij bleven, etc. Harenberg kennende wist ik dat zijn rapporten zo onzinnig zouden zijn, dat zelfs een man als Scheef er geen waarde aan zou hechten. Maar het feit van zijn komst betekende al dat het wantrouwen toenam. Het was ook opvallend, dat op de dagen gedurende welke Holman of Scheef niet op bezoek waren geweest, prompt Harenberg verscheen. Misschien wel om te zien of er thuis geen aanstalten werden gemaakt voor een privé-diamant-expres naar Zwitserland.  

            Natuurlijk ging die nu nog maar weinig pratende Harenberg ons op de zenuwen werken. Hij zat er echt als een soort oppasser bij. Maar een onzinnige oppasser. Want meer dan twee uren is hij nooit bij ons geweest. Gedurende de overige 22 uren van de dag had er van alles kunnen gebeuren. Ook politie 'speelt' men.*   

 

*Na de oorlog is er natuurlijk met Harenberg niets gebeurd. Hij werd ook geen opper bij de B.S. of bij het Bureau Nationale Veiligheid. Tenminste, niet dat ik weet. Wel bleef hij, en dat had ik van zeer betrouwbare zijde, t.w. van een adjudant van de Haagse politie, nog informant bij deze zelfde Haagse politie. Eén ding heb ik wel geleerd: niets gaat er boven de continuïteit van de politie.  

 

 

 

 

 

 

 

Vorige hoofdstuk         Terug naar de inhoudsopgave         Volgende hoofdstuk

 

Copyright © 2024 Academie voor de Hebreeuwse Bijbel en de Hebreeuwse Taal.